Rechtbank Arnhem, 09-10-2006, AZ0123, 05/5212
Rechtbank Arnhem, 09-10-2006, AZ0123, 05/5212
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2006
- Datum publicatie
- 13 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2006:AZ0123
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL5605, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 05/5212
Inhoudsindicatie
Navorderingstermijn ex artikel 16, vierde lid, AWR niet in strijd met Europese regelgeving.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/5212, 05/5213, 05/5214, 05/5215, 05/5216 en 05/5217
Uitspraakdatum: 9 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
De erven van [X],
gemachtigde [A]
eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P],
gemachtigde [B]
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eisers de volgende navorderingsaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen heffingsrente opgelegd:
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 tot en met 1999 d.d. 13 mei 2005
Aanslagnummer Correctie inkomen Bedrag navordering Heffingsrente Te betalen bedrag
[0].H.77 ƒ 17.073 (€ 7.747) ƒ 9.441 (€ 4.284) ƒ 2.238 (€ 1.016) ƒ 11.679 (€ 5.400)
[0].H.87 ƒ 29.980 (€ 13.604) ƒ 17.186 (€ 7.799) ƒ 3.521 (€ 1.598) ƒ 20.707 (€ 9.396)
[0].H.97 ƒ 18.018 (€ 8.176) ƒ 10.009 (€ 4.542) ƒ 1.749 (€ 794) ƒ 11.758 (€ 5.336)
Vermogensbelasting 1998 tot en met 2000 d.d. 13 mei 2005
Aanslagnummer Correctie vermogen Bedrag navordering Heffingsrente Te betalen bedrag
[0].K.87 ƒ 566.409 (€ 257.025) ƒ 3.444 (€ 1.563) ƒ 702 (€ 319) ƒ 4.146 (€ 1.881)
[0].K.97 ƒ 566.469 (€ 257.052) ƒ 3.276 (€ 1.487) ƒ 570 (€ 259) ƒ 3.846 (€ 1.745)
[0].K.07 ƒ 712.297 (€ 323.226) ƒ 4.193 (€ 1.903) ƒ 579 (€ 263) ƒ 4.772 (€ 2.165)
Eisers hebben bij brief van 7 juni 2005 een pro-forma bezwaarschrift ingediend tegen voornoemde navorderingsaanslagen. In de brief van 29 augustus 2005 hebben eiseres het bezwaar gemotiveerd.
Eisers hebben verweerder verzocht om op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep in te stellen bij de Rechtbank (prorogatie). Verweerder heeft op 25 mei 2005 ingestemd met dit verzoek.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus te Arnhem. Namens eisers zijn verschenen [A] en [C]. Namens verweerder is verschenen [B].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Wijlen de heer [X] en [D] waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren, mevrouw [E] en mevrouw [F].
Op 19 april 2001 is de heer [X] overleden. Door dit overlijden is [D] krachtens huwelijksvermogensrecht gerechtigd tot de helft van de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap. De beide dochters van de heer [X] zijn krachtens erfrecht gerechtigd tot de nalatenschap van hun vader.
Eind 2002 is door [D] naar voren gebracht dat tot de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap bij de Deutsche Bank geadministreerde tegoeden behoorden. Deze tegoeden waren tot dat moment nimmer in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting van de heer [X] en/of eiseres betrokken.
In een brief van 10 januari 2003 heeft [D] op eigen initiatief aan verweerder volledige openheid van zaken gegeven omtrent de verzwegen inkomsten en het verzwegen vermogen. In dezelfde brief is een verzoek gedaan om toepassing van de zogenoemde ‘inkeerregeling’. Dit verzoek is door verweerder gehonoreerd zodat geen bestuurlijke boetes zijn opgelegd.
Door verweerder is een onderzoek ingesteld naar vorenstaande problematiek. De bevindingen hiervan zijn vastgelegd in het rapport d.d. 29 april 2005 waarvan een kopie als bijlage bij het verweerschrift is overgelegd.
Na diverse besprekingen en correspondentie hebben partijen overeenstemming bereikt over de op te leggen correcties in de diverse jaren. De navorderingsaanslagen zijn vervolgens per jaar opgelegd.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de navorderingstermijn van 12 jaren zoals opgenomen in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in strijd is met Europese regelgeving.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder in strijd met artikel 10 (gemeenschaps-trouw), artikel 12 (verbod op indirecte discriminatie), artikel 49 (vrijheid van diensten) en artikel 56 (vrijheid van kapitaalverkeer en vrij betalingsverkeer) van het EG-verdrag onder toepassing van artikel 16, vierde lid, van de Awr de navorderingsaanslagen en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente heeft vastgesteld. Voorts beroepen eisers zich op het zogenoemde ‘gelijkwaardigheidbeginsel’.
Op grond van het vorenstaande had – naar eisers stellen – verweerder de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr (vijf jaren) in acht dienen te nemen met als gevolg dat noch de navorderingsaanslagen noch de daarmee samenhangende beschikkingen heffingsrente hadden mogen worden opgelegd.
Verweerder is van mening dat de navorderingstermijn van 12 jaren niet in strijd is met Europese regelgeving en dat derhalve de navorderingsaanslagen en de daarmee samenhangende beschikkingen heffingsrente op juiste gronden zijn opgelegd.
Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Verdragsrechtelijk en wettelijk kader
4.1.1 Europees recht
De relevante bepalingen van het EG-verdrag luiden als volgt:
Artikel 10
“De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak. Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.”
Artikel 12
“Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”
Artikel 49
“1. In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
2. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Gemeenschap zijn gevestigd.”
Artikel 56
“1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”
4.1.2 Nationaal recht
Artikel 16 van de Awr luidt – voorzover van belang – als volgt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. (...)
3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
(...).”
4.2 Ten aanzien van het gelijkwaardigheidbeginsel
Aangezien artikel 16, vierde lid, van de Awr een formeelrechtelijke bepaling is, acht de rechtbank het geboden deze bepaling allereerst te toetsen aan het formele EG-recht. Het EG-verdrag kent echter geen formeelrechtelijke bepalingen zodat de jurisprudentie van het Hof van Justitie uitkomst dient te bieden.
In de arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93 en 16 mei 2000, Preston e.a.,
C-78/98 oordeelt het Hof dat toepasselijke procedurevoorschriften krachtens het beginsel van procesautonomie van de lidstaten tot de interne rechtsorde van elke lidstaat behoren, mits evenwel die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidbeginsel) en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidbeginsel).
Eisers stellen zich op het standpunt dat, aangezien de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar niet van toepassing is op zuivere interne Nederlandse situaties, er sprake is van een ongunstigere behandeling van Europese situaties ten opzichte van zuiver Nederlandse situaties zodat sprake is van strijd met het gelijkwaardigheidbeginsel.
De rechtbank ziet niet in dat de verlengde navorderingstermijn een inbreuk op het gelijkwaardigheidbeginsel vormt. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 16, vierde lid, van de Awr, volgt immers dat de rechtvaardiging voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen erin is gelegen dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn en een navorderingstermijn van vijf jaar niet doeltreffend is omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. (TK, vergaderjaar 1989-1990, 21 423, nr. 3, Memorie van Toelichting, blz. 2). Voor een termijn van twaalf jaar is gekozen omdat deze aansluit bij de termijn gedurende welke het misdrijf van belastingontduiking (artikel 68, tweede lid, van de Awr) strafrechtelijk kan worden vervolgd.
4.3 Ten aanzien van het EG-verdrag
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of artikel 16, vierde lid, van de Awr een niet toegestane inbreuk maakt op de verdragsvrijheden overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.1 Artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag
Onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EG van 11 maart 2004, zaak C-9/02 (Hughes de Lasteyrie du Saillant), BNB 2004/258, r.o. 43, is de rechtbank van oordeel dat ook een geringe of minder belangrijke beperking van de vrijheid van diensten- of kapitaalverkeer door de artikelen 49 en 56 EG-Verdrag is verboden. Aangezien van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR een afschrikkend effect kan uitgaan voor de belastingplichtigen die een bankrekening buiten Nederland wensen aan te houden, kan deze bepaling de uitoefening van het recht van vrij diensten- of kapitaalverkeer beperken. De belastingplichtige die zijn bankrekening buiten Nederland wenst aan te houden, wordt immers door de verlengde navorderingstermijn minder gunstig behandeld dan een persoon die zijn bankrekening in Nederland aanhoudt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verlengde navorderingstermijn de vrijheid van diensten- of kapitaalverkeer kan belemmeren.
Een regeling die de in de artikelen 49 en 56 EG-Verdrag neergelegde vrijheden kan belemmeren, kan toelaatbaar zijn in verband met de doeltreffendheid van de fiscale controles. Daarbij moet een dergelijke regeling geschikt zijn om dat doel te verwezenlijken, en mag hij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.
Op grond van artikel 1 van de Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand (hierna: de Bijstandsrichtlijn), verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar alle inlichtingen die voor hem van nut kunnen zijn om het juiste bedrag van de belastingschuld te bepalen.
Inlichtingenverstrekking op verzoek
Artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn regelt de inlichtingenverstrekking op verzoek. In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 mei 2002, nr. CPP2001/3595 inzake het Voorschrift internationale wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen is hieromtrent (hierna: het Besluit) onder meer het volgende opgenomen.
“4.1. Eisen ten aanzien van een verzoek aan het buitenland
Een verzoek om inlichtingen kan betrekking hebben op lichamen en natuurlijke personen en wordt gedaan indien de inlichtingen van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld (artikel 1 van de Bijstandsrichtlijn) of (…). Het verzoek moet individuele gevallen betreffen. Het mag geen ‘fishing expedition’ zijn. Alvorens een verzoek aan het buitenland te doen, moeten de eigen gebruikelijke middelen om de gegevens te verkrijgen zijn uitgeput.”
Hieruit volgt dat teneinde een beroep te kunnen doen op de Bijstandsrichtlijn verweerder wel over toereikende aanknopingspunten dient te beschikken om een specifiek inlichtingenverzoek te kunnen doen. In situaties als de onderhavige, waarin de relevante te belasten feiten door een belastingplichtige welbewust worden verzwegen en derhalve voor verweerder niet zichtbaar zijn, ontbreken dergelijke aanknopingspunten, zodat een verzoek om inlichtingen niet tot de mogelijkheden behoort.
Automatische inlichtingenverstrekking
In artikel 3 van de Bijstandsrichtlijn is de plicht van de lidstaten opgenomen elkaar automatisch inlichtingen te verstrekken voor groepen van gevallen die zij in onderling overleg vaststellen. Het Besluit vermeldt het volgende:
5.2 Automatische verstrekking van inlichtingen
(…)
5.2.1. Juridische basis
De automatische uitwisseling van inlichtingen is expliciet vermeld in artikel 3 van de Bijstandsrichtlijn (…). Automatische uitwisseling van inlichtingen komt tot stand via afspraken tussen verdragspartners. Die bevatten de categorieën inlichtingen die zullen worden uitgewisseld alsmede de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de uitwisseling plaatsvindt. Dergelijke afspraken worden neergelegd in regelingen (…).
5.2.2 Categorieën van inlichtingen
Voorbeelden van automatisch uit te wisselen categorieën zijn: salarissen, pensioenen, uitkeringen tot levensonderhoud, culturele royalty’s en levering van bepaalde goederen en/of diensten (…).
De onderhavige inkomsten- en vermogensbestanddelen maken geen deel uit van de tussen Nederland en Duitsland uit te wisselen categorieën van inlichtingen. Eisers beroepen zich op het arrest van het Hof van Justitie EG van 28 oktober 1999, zaak C-55/98 (Vestergaard, VN 1999/58.23) en concluderen uit dit arrest dat het gebrek aan onderlinge samenwerking tussen de lidstaten niet op het individu, dat gebruik gemaakt heeft van zijn fundamentele vrijheden, mag worden afgewenteld.
De rechtbank is van oordeel dat in een situatie als de onderhavige, waarbij sprake is van buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen waarvan verweerder in het geheel niet op de hoogte is en het hem derhalve ontbreekt aan toereikende aanknopingspunten, niet van verweerder kan worden gevergd langs de weg van de internatioale gegevensuitwisseling de voor de belastingheffing relevante gegevens te achterhalen. Het middel treft derhalve geen doel.
Spontane inlichtingenverstrekking
Ingevolge artikel 4 van de Bijstandsrichtlijn is ten slotte spontane uitwisseling van gegevens mogelijk. Hierbij dient het te gaan om een omstandigheid die voor de andere staat fiscaal van belang is en gaande het belastingproces aldaar spontaan kan worden gerenseigneerd. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake zodat dit geen nadere bespreking behoeft.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat het verweerder bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht in feite ontbreekt aan controlemogelijkheden.
De rechtbank is mitsdien van oordeel dat de verlengde navorderingstermijn in een geval als het onderhavige toelaatbaar is in verband met de doeltreffendheid van de fiscale controles. Een verlenging tot twaalf jaar, aansluitend bij de in het fiscale strafrecht geldende vervolgingstermijn, is in dat licht niet disproportioneel te achten.
4.3.2 Artikel 12 van het EG-verdrag
Eisers zijn van mening dat als gevolg van het feit dat artikel 16, vierde lid, van de Awr uitsluitend ziet op transnationale situaties sprake is van (indirecte) discriminatie.
De rechtbank overweegt dat in artikel 12 van het EG-verdrag een algemeen verbod betreffende discriminatie naar nationaliteit is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan echter in het onderhavige geval geen sprake aangezien de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr van toepassing is op zowel binnenlands belastingplichtigen (inwoners van Nederland) als op buitenlandse belastingplichtigen (niet-inwoners).
4.3.3 Artikel 10 van het EG-Verdrag
Eisers stellen zich op het standpunt dat Nederland met de introductie van artikel 16 van de Awr een maatregel heeft genomen die doelstellingen van het EG-Verdrag in gevaar brengen.
Uit de vorenstaande overwegingen van de rechtbank volgt dat artikel 16, vierde lid, van de Awr, geen ongerechtvaardigde inbreuk op de doelstellingen van het EG-verdrag tot gevolg heeft. Van schending van de gemeenschapstrouw is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.
4.4 Slotoverweging
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.