Home

Rechtbank Arnhem, 06-11-2006, AZ2867, AWB 06/277

Rechtbank Arnhem, 06-11-2006, AZ2867, AWB 06/277

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
6 november 2006
Datum publicatie
22 november 2006
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:AZ2867
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/277

Inhoudsindicatie

Omzetting van eenmanszaak (melkveebedrijf) in BV. Is met toepassing van artikel 18 Wet IB 1964 geruisloze inbreng per 1 januari 1999 mogelijk?

Volgens de inspecteur is de inbreng onderdeel van een geheel van rechtshandelingen gericht op liquidatie. Artikel 18 van de Wet IB 1964 dient in dat geval buiten toepassing te blijven. Rechtbank oordeelt dat in dit geval niet van liquidatie van de onderneming kan worden gesproken. Een eventuele geleidelijke liquidatie staat niet aan toepassing van artikel 18 Wet IB 1964 in de weg. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/277

Uitspraakdatum: 6 november 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], BRD, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [00].H.87) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 1.727.998.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd voor wat betreft het vastgestelde belastbaar inkomen, en het verschuldigde bedrag aan enkelvoudige belasting en de te betalen heffingsrente verminderd door toepassing van het bijzondere tarief. Verweerder heeft bij brieven van 7 oktober 2005, 14 november 2005 en 22 november 2005 de uitspraak op bezwaar gemotiveerd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 20 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 21 december 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2006 te Arnhem.

Namens eiser is verschenen [gemachtigde], verbonden aan [A] te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser is met ingang van 1 mei 1990 met zijn vader een overeenkomst van maatschap aangegaan met betrekking tot een tot die datum door zijn vader als eenmanszaak geëxploiteerd landbouwbedrijf (melkveebedrijf) te [R].

Het landbouwbedrijf omvat onder meer een boerderij met bedrijfsgebouwen, ondergrond en erf ter grootte van ongeveer 5000 m2, staande en gelegen aan de [a-weg] [1] te [R], 16.79.91 ha cultuurgrond, 431.203 kg melkquotum, een veestapel en inventarisgoederen.

Op 17 juli 1998 wordt door de vader als juridisch eigenaar van de tot het landbouwbedrijf behorende onroerende zaken, een koopoptie-overeenkomst aangegaan met [B] BV en [D] BV (hierna: [C]), in welke overeenkomst door de vader aan [C] het recht van eerste koop is verleend met betrekking tot de hierboven genoemde onroerende zaken.

De vader is per 15 januari 1998 uit de maatschap getreden en sinds die datum exploiteert eiser het landbouwbedrijf als eenmanszaak. Bij notariële akte van 17 december 1999 is de ontbinding van de maatschap per 15 januari 1998 vastgelegd. Daarbij is ook de rechtsverhouding uit hoofde van de voornoemde optie-overeenkomst door de vader aan eiser overgedragen.

Op 20 september 1999 heeft eiser een ‘Intentieverklaring ter oprichting van een besloten vennootschap’ ondertekend, waarin is neergelegd de bedoeling om op de voet van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) in de op te richten vennootschap in te brengen zijn in de vorm van een eenmanszaak gedreven landbouwbedrijf, welke onderneming vanaf 1 januari 1999 voor rekening en risico van de op te richten vennootschap zal worden gedreven.

Bij notariële akte van 30 december 1999 is de hiervoor bedoelde vennootschap, [E] BV (hierna: [E]), opgericht. In [E] wordt ingebracht het gehele ondernemingsvermogen van het in de vorm van een eenmanszaak gedreven landbouwbedrijf. Tot het ingebrachte ondernemingsvermogen behoort ook voornoemde optie-overeenkomst met [C]

Verweerder heeft op 7 maart 2000 de beschikking ‘Geruisloze overgang’ ex artikel 18 van de Wet IB 1964 afgegeven. Hierbij zijn zogenaamde standaardvoorwaarden opgenomen waarmee eiser zich op 9 maart 2000 akkoord heeft verklaard.

Bij koopovereenkomst van omstreeks januari/februari 2000 verkoopt [E] aan [C] de in eerdergenoemde optie-overeenkomst genoemde onroerende zaken, in totaliteit circa 17.29.91 ha groot, onder vestiging van een tijdelijk voortgezet gebruiksrecht om niet ten behoeve van [E] tot 31 december 2001.

Omstreeks november 2000 koopt [E] in [Z], Duitsland, een boerderij met cultuurgrond en melkquotum. Levering vindt plaats op 5 januari 2001. In november 2002 verhuist eiser met zijn gezin naar [Z].

In december 2000 heeft [E] een deel van het melkquotum, 100.000 kg, van het bedrijf in [R] verkocht. In augustus 2001 is het resterende deel, 331.203 kg, verkocht. De volledige verkoopopbrengst behoort tot het resultaat van [E].

Op 26 januari 2001 zijn 36 melkkoeien van het bedrijf in [R] naar het bedrijf in [Z] overgebracht en op 1 augustus 2001 zijn 31 dragende vaarzen overgebracht alsmede een aantal landbouwwerktuigen en inventarisgoederen. Op 11 februari 2002 is het resterende vee, 20 vaarzen, 25 pinken en 5 kalveren, overgebracht. De laatste melkafrekening dateert van 28 januari 2001.

Naar aanleiding van een op 22 juli 2004 aangevangen boekenonderzoek waarbij is beoordeeld wat de fiscale gevolgen zijn van de inbreng per 31 december 1998 dan wel

1 januari 1999 van de eenmanszaak in [E], heeft verweerder geconcludeerd dat ten onrechte de faciliteit van artikel 18 van de Wet IB 1964 (de geruisloze inbreng) is toegekend en dat sprake is van staking van de onderneming waarbij fiscaal afgerekend moet worden. Verweerder heeft hiervoor de thans in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. In het bijzonder gaat het daarbij om het antwoord op de vraag of met toepassing van artikel 18 van de Wet IB 1964 geruisloze inbreng per 1 januari 1999 in dit geval mogelijk is.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Verweerder neemt - kort gezegd - het standpunt in dat uit het feitencomplex moet worden afgeleid dat sprake is geweest van (een langlopende) liquidatie van de onderneming en dat de inbreng onderdeel uitmaakte van een geheel van rechtshandelingen gericht op die liquidatie. Artikel 18 van de Wet IB 1964 dient in dat geval buiten toepassing te blijven.

Eisers standpunt komt er kort gezegd op neer dat geen sprake is van liquidatie, maar van verplaatsing van de onderneming hetgeen niet in de weg staat aan toepassing van artikel 18 van de Wet IB 1964.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken

4. Beoordeling van het geschil

Artikel 18 van de Wet IB 1964 geeft een regeling voor het geval een onderneming die wordt gedreven voor rekening van een natuurlijke persoon, wordt omgezet in een in de vorm van een besloten vennootschap gedreven onderneming. Die regeling dient, zoals in het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 1997, nr. 31 597, BNB 1997/374, is overwogen, buiten toepassing te blijven in gevallen waarin de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming. Dan is immers geen sprake van “omzetting van een onderneming” als bedoeld in die bepaling.

De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder dat sprake is van liquidatie van de onderneming niet kan worden gevolgd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

[E] heeft de tot het landbouwbedrijf behorende onroerende zaken eind januari/begin februari 2000 aan [C] verkocht en niet in geschil is dat de gehele verkoopopbrengst tot het resultaat van [E] is gaan behoren. Anders dan verweerder merkt de rechtbank deze verkoop niet aan als de liquidatie van de onderneming. Weliswaar betreft het de verkoop van een belangrijk bedrijfsmiddel, maar vast staat dat [E] na voornoemde verkoop de bedrijfsuitoefening op dezelfde locatie heeft voortgezet, in ieder geval tot eind januari 2001. Tot dat moment zijn ook de overige voor de bedrijfsvoering noodzakelijke bedrijfsmiddelen, zoals melkquotum (tot december 2000 volledig, daarna minus 100.000 kg), vee en inventarisgoederen (nagenoeg) onveranderd in het melkveebedrijf aangewend. Onder die omstandigheden kan niet van liquidatie van de onderneming worden gesproken. Ter ondersteuning van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 januari 1955, BNB 1955/216, waarin is beslist dat van liquidatie kan worden gesproken “ingeval de ondernemer, de bedrijfsuitoefening stakende, den band, welke de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken door haar gemeenschappelijke bestemming tezamen hield, verbreekt door deze zaken stuksgewijze te vervreemden, of, voorzover niet vervreemd, over te brengen in zijn privevermogen, (……).”

Verweerder heeft betoogd dat, indien de verkoop van de onroerende zaken begin 2000 in samenhang wordt beschouwd met de gefaseerde verkoop van het melkquotum in december 2000 en augustus 2001, tot een geleidelijke liquidatie moet worden geconcludeerd. Zo die conclusie al zou moeten worden getrokken - hetgeen discutabel is nu onbestreden is dat [E] de veestapel, inventaris en landbouwwerktuigen niet heeft vervreemd - dan is de rechtbank van oordeel dat een geleidelijke liquidatie niet in de weg staat aan toepassing van artikel 18 van de Wet IB 1964. Een andersluidende opvatting zou er immers toe leiden dat, indirect, als voorwaarde wordt gesteld dat de ingebrachte onderneming gedurende een bepaalde periode moet worden voortgezet om de faciliteit van de geruisloze inbreng deelachtig te kunnen worden, welke eis volgens de Hoge Raad in het arrest van 29 augustus 1997, nr. 32 444, BNB 1997/375 als strijdig met tekst en strekking van artikel 18 van de wet IB 1964 niet kan worden gesteld.

Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van liquidatie van de onderneming en dat een eventuele geleidelijke liquidatie niet aan de faciliteit van artikel 18 van de Wet IB 1964 in de weg staat, komt de vraag of eiser op 20 september 1999 de intentie tot liquidatie had niet meer aan de orde. Hetgeen partijen in dit verband en ook overigens hebben aangevoerd behoeft geen verdere bespreking.

Het vorenoverwogene brengt de rechtbank tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de liquidatie van de onderneming. Voor het buiten toepassing laten van artikel 18 van de Wet IB 1964 is dan geen aanleiding.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken.

Voor veroordeling tot vergoeding van de integrale kosten van ten minste € 18.000 acht de rechtbank geen termen aanwezig. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan ex artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een integrale kostenvergoeding kan worden uitgesproken, is geen sprake. Een verschil van inzicht tussen partijen over de fiscale kwalificatie van een feitencomplex is daartoe onvoldoende.

Het voorgaande betekent dat de rechtbank conform artikel 1, juncto artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de te vergoeden proceskosten zal vaststellen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.