Home

Rechtbank Arnhem, 06-12-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2464 AZ4636, AWB 06/3387

Rechtbank Arnhem, 06-12-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2464 AZ4636, AWB 06/3387

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
6 december 2006
Datum publicatie
19 december 2006
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:AZ4636
Zaaknummer
AWB 06/3387

Inhoudsindicatie

In eerder jaar is aan eiser een verzuimboete opgelegd vanwege het niet tijdig doen van aangifte. Bij uitspraak op bezwaar is destijds de aanslag verminderd tot nihil en is de verzuimboete komen te vervallen. Ondanks dat de boete is komen te vervallen, telt dit verzuim wel mee voor de verzuimenreeks.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3387

Uitspraakdatum: 6 december 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde [.],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [.]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 567 opgelegd aan eiser.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 mei 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.384. De boetebeschikking is door verweerder gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 6 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 7 juni 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2006 te Arnhem. Eiser is vertegenwoordigd door [.]. Namens verweerder is verschenen [.].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eisers zoon, [.], is op 28 november 1995 geboren en is in 2002 woonachtig bij eisers ex-partner, [Y].

Op 26 september 2003 is aan eiser een voorlopige aanslag IB/PV 2002 opgelegd. Op 18 oktober 2003 heeft eiser bezwaar aangetekend tegen deze voorlopige aanslag. Overeenkomstig het ingediende bezwaarschrift heeft verweerder een nadere voorlopige aanslag IB/PV 2002 opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 28.769.

Aan eiser is, met dagtekening 22 november 2004, een aanmaning tot het doen van aangifte IB/PV 2002 verzonden.

Verweerder heeft op 16 augustus 2005 ambtshalve een aanslag IB/PV 2002 opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 45.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 567 opgelegd aan eiser.

Op 6 september 2005 heeft eiser tegen de aanslag en de boetebeschikking bezwaar aangetekend. Op verzoek van verweerder heeft eiser op 30 oktober 2005 het aangiftebiljet IB/PV 2002 ingediend.

Eiser heeft in zijn aangifte IB/PV 2002 een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 28.769. Bij de berekening van dit bedrag heeft eiser rekening gehouden met een kostenaftrek voor levensonderhoud van zijn zoon, in totaal voor een bedrag van € 1.260.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- Is het loon op de door de werkgever ingediende jaaropgave over 2002 juist vermeld?

- Heeft eiser recht op de forfaitaire aftrek voor uitgaven levensonderhoud van zijn kind?

- Is de verzuimboete terecht en tot een juiste hoogte opgelegd aan eiser?

4. Beoordeling van het geschil

Ter zitting heeft eisers gemachtigde erop gewezen dat eiser ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Eiser heeft hiertoe ook geen verzoek ingediend omdat hij de brief, waarin deze mogelijkheid stond vermeld, niet zou hebben ontvangen. Eisers gemachtigde heeft ter zitting medegedeeld dat hij geen terugwijzing van deze zaak naar verweerder wenst. Derhalve zal de rechtbank overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het geschil.

Hoogte in aanmerking genomen loon

Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het loon over 2002, conform eisers beroepschrift, op € 30.029 dient te worden vastgesteld. Derhalve is deze beroepsgrond niet langer in geschil. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen

Ingevolge artikel 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar voor aftrek in aanmerking, indien de kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.

In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat een kind in belangrijke mate onderhouden wordt door een belastingplichtige indien de op hem drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud per kind ten minste € 373 per kwartaal beloopt.

Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de aftrek. Dit betekent dat hij aannemelijk moet maken dat hij minimaal € 373 per kwartaal bijdraagt aan de kosten van levensonderhoud van zijn kind.

Bij het beroepschrift heeft eiser een verklaring van [Y] overgelegd waarin is vermeld dat zij maandelijks, ten behoeve van het levensonderhoud van hun zoon, per kas een bedrag van € 140 van eiser ontvangt. Verweerder heeft deze verklaring geverifieerd bij [Y]. Daarbij is gebleken dat zij niet bekend is met deze verklaring. Zij heeft dit ook schriftelijk bevestigd aan verweerder. Nu vaststaat dat de overgelegde verklaring valselijk is opgemaakt, laat de rechtbank dit stuk buiten beschouwing. Aangezien eiser geen andere stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in het onderhavige jaar voldoet aan de voorwaarden voor aftrek kosten levensonderhoud van zijn kind, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Derhalve komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht de aftrek voor kosten levensonderhoud geweigerd heeft.

Verzuimboete

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden om het aangiftebiljet in te vullen, te ondertekenen en te retourneren. Aangifte kan worden gedaan door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet of de uitgereikte aangiftediskette, danwel het op elektronische wijze toezenden van de gevraagde gegevens. Eiser heeft betoogd dat zijn bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag IB/PV 2002 dient te worden beschouwd als de ingediende aangifte IB/PV 2002. Nu het indienen van een bezwaarschrift geen mogelijkheid vormt om op een rechtsgeldige wijze aangifte te doen, dient deze beroepsgrond verworpen te worden.

Op grond van het bepaalde in artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een verzuimboete opleggen aan de belastingplichtige als deze niet (tijdig) heeft voldaan aan zijn aangifteverplichtingen. Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient. Vaststaat dat eiser zijn aangiftebiljet IB/PV 2002 heeft ingediend nadat de in de aanmaning opgenomen termijn voor het doen van aangifte verstreken was. Hierdoor is sprake van een verzuim wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Terzake van dit verzuim kan verweerder aan eiser een verzuimboete opleggen.

Uit het derde lid van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 volgt dat voor de vaststelling van de hoogte van de verzuimboete eventueel eerdere verzuimen dienen te worden meegerekend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 augustus 2004, BNB 2005/41, geoordeeld dat voor de verzuimenreeks slechts die verzuimen meetellen waarvoor een boete is opgelegd en waarvan mededeling is gedaan aan belanghebbende. Ten aanzien van verzuimen die zijn begaan onder de tot 1 januari 1998 geldende wettelijke bepalingen, kon geen verzuimboete worden opgelegd als de aanslag op nihil uitkwam. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze verzuimen echter wel meetellen voor de verzuimenreeks, mits de inspecteur destijds aan de belanghebbende heeft medegedeeld dat hij in verzuim was.

Verweerder heeft eiser beboet alsof sprake is van een derde verzuim. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de verzuimboete in het onderhavige geval tot een juist bedrag is bepaald. Eiser is van mening dat verweerder niet aan deze bewijslast heeft voldaan.

Verweerder heeft ter zitting stukken overlegd waaruit blijkt dat er over de jaren 1997 en 1999 ambtshalve aanslagen aan eiser zijn opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag over 1997 verminderd tot nihil, waarbij tevens de opgelegde verzuimboete van fl. 154 is komen te vervallen. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag over 1999 verminderd tot nihil en is de boete verlaagd tot een bedrag van fl. 150. Dit bedrag komt overeen met de verzuimboete die destijds kon worden opgelegd bij een tweede verzuim en een nihilaanslag.

Op basis van de door verweerder overlegde stukken ter zitting en de hiervoor beschreven gang van zaken, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser in de jaren 1997 en 1999 op de hoogte is gesteld van het feit dat hij in verzuim was. Derhalve is in het onderhavige jaar sprake van een derde verzuim in de verzuimenreeks. Naar het oordeel van de rechtbank is de opgelegde verzuimboete van € 567 terecht en naar een juist bedrag opgelegd.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiser genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 18,50.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake deze aanslag;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.029 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;

- verklaart het beroep inzake de verzuimboete ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 662,50 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2006

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.