Rechtbank Arnhem, 12-07-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:1380 BA6256, AWB 05/4931
Rechtbank Arnhem, 12-07-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:1380 BA6256, AWB 05/4931
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 juli 2006
- Datum publicatie
- 4 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2006:BA6256
- Zaaknummer
- AWB 05/4931
Inhoudsindicatie
Geen sprake van schending "ne bis in idem"-beginsel omdat sprake is van twee afzonderlijke normen.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4931
Uitspraakdatum: 12 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00]) omzetbelasting opgelegd van € 75.901, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.537.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2005 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 18 november 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006 te Arnhem.
Names eiseres is daar verschenen, [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde].
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres heeft op 19 mei 2003 een stuk grond gekocht van de gemeente [A]. Op het bouwterrein wordt in opdracht van eiseres een nieuwe onroerende zaak gebouwd.
Met ingang van januari 2004 heeft eiseres de onroerende zaak - vrijgesteld van omzetbelasting - verhuurd aan een kinderdagverblijf.
Om de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting te bepalen heeft eiseres aan [B], makelaar o.g en taxateur, werkzaam bij [C], te [D], opdracht gegeven de waarde van de onroerende zaak te bepalen. [B] heeft de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, van de onroerende zaak getaxeerd op € 2.090.000.
Eiseres heeft vanwege de levering van de onroerende zaak (integratieheffing) in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2004 een omzet aangegeven van € 2.100.842. De verschuldigde omzetbelasting heeft eiseres berekend op € 399.160.
Eiseres heeft de verschuldigde omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2004 niet betaald. Verweerder heeft daarom met dagtekening 27 mei 2004 aan eiseres een (eerste) naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 328.034. Voorts heeft verweerder daarbij een verzuimboete opgelegd van € 1.134.
Op 8 december 2004 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 2 april 2003 tot en met 30 juni 2004. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 15 december 2004. In het rapport staat onder meer het volgende vermeld:
“3.3 Verschuldigde omzetbelasting
(…)
De voortbrengingskosten zijn door mij rekenkundig vastgesteld aan de hand van de geclaimde voorbelasting.
Geclaimd 02-04-03 tot en met 30-06-04 € 469.350
Hierin begrepen roerende zaken € 12.185-
Ter zake van de onroerende zaak € 457.165
Stichtingskosten ex OB zijn:
€ 457.165 : 19 x 100 = € 2.406.131
Leges € 30.059+
Totaal € 2.436.131
De verschuldigde omzetbelasting bedraagt 19% van € 2.436.131= € 462.987
Aangegeven en afgedragen € 399.160-
Correctie 1. € 63.716
3.4 Voorbelasting
Bij de controle van facturen, boekingen, tellingen en overbrengingen, heb ik enige onjuistheden geconstateerd. Het gaat hierbij om voorbelasting ter zake van investeringen met betrekking tot roerende goederen zoals koelkast, vrieskast, wasmachine, kasten en speelgoed. De voorbelasting met betrekking tot deze (roerende) investeringen is niet aftrekbaar. Er is een prestatie en een vergoeding waarvan het kenmerk is de vrijgestelde verhuur van de onroerende zaak.
Correctie 2. € 12.185.”
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft verweerder aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van € 75.901 (€ 63.716 + € 12.185). Voorts heeft verweerder een verzuimboete opgelegd van € 4.537.
3. Geschil
In geschil is of verweerder aan eiseres terecht de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd. Daarbij is niet in geschil dat verweerder terecht € 12.185 heeft nageheven ter zake van de voorbelasting met betrekking tot de roerende investeringen.
Meer specifiek is in geschil van welke maatstaf van heffing ingevolge artikel 8, derde lid, van de Wet OB 1968 moet worden uitgegaan. Eiseres stelt zich daarbij op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de getaxeerde waarde van € 2.090.000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de voortbrengingskosten van de onroerende zaak ten bedrage van € 2.436.131.
Voorts is in geschil of verweerder bij eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de door haar ingediende aangifte omzetbelasting juist was.
Ten slotte is in geschil of verweerder aan eiseres terecht de verzuimboete heeft opgelegd.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag aanslag tot een berekend naar een heffingsmaatstaf van € 12.185 en vernietiging van de boetebeschikking. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag
Maatstaf van heffing
In artikel 11, onderdeel A, van de Zesde richtlijn geldt voor de maatstaf van heffing voor interne leveringen als uitgangspunt de aankoopprijs van de goederen of van soortgelijke goederen of, indien er geen aankoopprijs is, de kostprijs, berekend op het tijdstip waarop deze handelingen worden uitgevoerd.
Artikel 8, derde lid, van de Wet OB 1968 bepaalt dat ten aanzien van leveringen als zijn bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen g en h, en artikel 3a, eerste lid, de vergoeding wordt gesteld op het bedrag, de omzetbelasting niet daaronder begrepen, dat voor de goederen zou moeten worden betaald, indien deze op het tijdstip van de levering zouden worden aangeschaft of voortgebracht in de toestand waarin zij zich op dat tijdstip bevinden.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 1992, nr. 27 986, BNB 1992/239, onder meer beslist dat de maatstaf van heffing voor interne leveringen in artikel 8, derde lid (voorheen vierde lid), van de Wet OB 1968 moet worden uitgelegd naar de inhoud en strekking van de corresponderende richtlijnbepaling.
“3.2. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat artikel 8, lid 4, (tekst 1985) van de Wet moet worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 11.A, lid 1, letter b, van de Zesde Richtlijn, dat, naar mede uit de ontstaansgeschiedenis ervan blijkt, voorschrijft dat bij de bepaling van de maatstaf van heffing voor gevallen als de onderhavige moet worden uitgegaan van de aankoopprijs of de kostprijs, alsmede dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van vorengenoemd lid 4 van artikel 8 van de Wet niet blijkt dat de wetgever daarmede van de in dat deel van de Richtlijn gegeven regel heeft willen afwijken.”
Nu van de onroerende zaak geen aankoopprijs voorhanden is en overigens verweerder onweersproken heeft gesteld dat ten tijde van de interne levering geen soortgelijke goederen te koop waren, is de rechtbank van oordeel dat voor de maatstaf van heffing dient te worden uitgegaan van de voortbrengingskosten van de onroerende zaak. Aan de getaxeerde onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, van de onroerende zaak, kent de rechtbank daarom geen gewicht toe. Nu de berekeningswijze van de voortbrengingskosten als zodanig niet geschil is, treft het beroep van eiseres op dit punt geen doel.
Vertrouwensbeginsel
Uitgangspunt is dat verweerder in beginsel gebonden is indien hij bij eiseres het vertrouwen heeft gewekt welbewust een standpunt te hebben ingenomen omtrent een bepaalde kwestie (HR 13 december 1989, BNB 1990/119). De enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte omzetbelasting heeft gevolgd is daartoe onvoldoende. Overigens heeft eiseres - tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder - niet aannemelijk gemaakt dat hij de maatstaf van heffing uitdrukkelijk en gemotiveerd bij verweerder aan de orde heeft gesteld. De verwijzing naar de brief van 29 april 2004 maakt dat oordeel niet anders, nu uit die brief slechts blijkt dat eiseres telefonisch met [E] heeft gesproken over het niet kunnen doen van een juiste aangifte omzetbelasting en over betalingsproblemen met betrekking tot die aangifte. Over de maatstaf van heffing staat in die brief niets vermeld, noch valt uit die brief op te maken dat eiseres tijdens het telefonisch onderhoud de maatstaf van heffing uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld.
Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat de gedragslijn van verweerder berustte op een bewuste standpuntbepaling. Ook op dit onderdeel treft het beroep van eiseres geen doel.
Verzuimboete
Artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen.
Verweerder heeft aan eiseres ter zake van de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2004 enerzijds een verzuimboete van € 1.134 opgelegd in verband met het niet (tijdig) betalen van de belasting (paragraaf 23 BBBB) en anderzijds over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 een verzuimboete van € 4.537 in verband met het niet (tijdig) betalen van de belasting, omdat eiseres naar een te laag bedrag aangifte heeft gedaan (paragraaf 24 BBBB).
Eiseres heeft gesteld dat de onderhavige boete dient te worden vernietigd vanwege het “ne bis in idem”-beginsel. De rechtbank kan de stelling van eiseres niet volgen aangezien de boeten zijn opgelegd in verband met de schending van twee afzonderlijke normen. De onderhavige boete is opgelegd vanwege het feite dat eiser te weinig belasting heeft aangegeven, terwijl de eerdere boete is opgelegd vanwege een betalingsverzuim. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen sprake van het twee keer bestraffen van hetzelfde feit. Overigens is niet twee keer over hetzelfde belastingbedrag een boete opgelegd. De stelling van eiseres faalt derhalve.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de onderhavige verzuimboete van € 4.537 moet worden verminderd met € 1.134. Op basis van artikel 67c, eerste lid, van de AWR kan immers een boete van hoogstens € 4.537 worden opgelegd. De rechtbank zal de boete verminderen tot € 3.403.
Conclusie
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de verzuimboete;
- vermindert de boete tot € 3.403 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.