Rechtbank Arnhem, 27-06-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2091 BB8131, AWB 06/213
Rechtbank Arnhem, 27-06-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2091 BB8131, AWB 06/213
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 27 juni 2006
- Datum publicatie
- 19 november 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2006:BB8131
- Zaaknummer
- AWB 06/213
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Exploitant van een schoonmaakbedrijf heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de deeltijdfactor bij de afdrachtvermindering langdurig werklozen.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/213
Uitspraakdatum: 27 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] Ltd.,
gevestigd te [Z],
eiseres, gemachtigde de heer [gemachtigde]
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde]t
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00].A.01.050.0) loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 2.203. De dagtekening van de naheffingsaanslag is 27 december 2004.
Bij brief van 3 januari 2005, ontvangen bij verweerder op 6 januari 2005, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 december 2005 eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Tegelijkertijd heeft verweerder de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 1.921.
Eiseres heeft bij brief van 13 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 14 december 2005, hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006 te Arnhem. De gemachtigde van eiseres is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]t, bijgestaan door de heer [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres exploiteert in onderhavige jaren een schoonmaakbedrijf voor particulieren.
In 2004 wordt bij eiseres een controle in de loonbelasting ingesteld, waarbij de juistheid van de toepassing van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: WVA) wordt onderzocht. Eiseres heeft in 1999 een afdrachtvermindering langdurig werklozen geclaimd van effectief ƒ 43.920. Eiseres heeft dit berekend door het aantal werknemers in loondienst te vermenigvuldigen met de maximale afdrachtvermindering over een maand. Daarbij is geen rekening gehouden met een evenredige vermindering naar parttime-percentage bij deeltijdmedewerkers.
Alle werknemers waarvoor eiseres in aanmerking komt voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen werken in deeltijd zonder een overeengekomen vaste arbeidsduur per maand.
Daarnaast heeft eiseres een bedrag van € 11.153 afdrachtvermindering langdurig werklozen en afdrachtvermindering lage lonen uit het eerste kwartaal van 2000, die niet in aftrek gebracht konden worden omdat de ingehouden loonheffing niet toereikend was, doorgeschoven naar het tweede kwartaal in 2000. Eiseres heeft dit onbenutte deel van de afdrachtverminderingen in de aangifte loonbelasting over het tweede kwartaal 2000 verrekend met de over dit tijdvak verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek legt verweerder een naheffingsaanslag loonbelasting op, die als volgt is berekend:
1- de afdrachtvermindering langdurig werklozen in de aangifte loonbelasting over het tweede kwartaal 1999
wordt geschat op ƒ 30.000. Dit leidt tot een na te heffen bedrag van ƒ 14.456 (€ 6.560).
2- de verrekening van een eerder onbenut deel van de afdrachtvermindering lage lonen en
afdrachtvermindering langdurig werklozen in het tweede kwartaal van 2000 wordt teruggenomen. Dit leidt tot
een na te heffen bedrag van ƒ 2.481 (€ 1.126).
Daarnaast heeft verweerder een boete opgelegd van 25% van € 6.560 voor de correctie die betrekking heeft op het tweede kwartaal van 1999 en een boete van 50% van € 1.126 in verband met de correctie ten aanzien van het tweede kwartaal van 2000. In bezwaar wordt deze laatste boete verminderd tot 25%, omdat sprake zou zijn van grove schuld en niet van (voorwaardelijke) opzet.
Verweerder heeft in de bezwaarfase opnieuw de administratie van eiseres ingezien en de afdrachtvermindering langdurig werklozen over het tweede kwartaal 1999, waarop eiseres recht heeft, berekend op ƒ 25.463.
3. Geschil
In geschil is of:
(a) eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar;
(b) eiseres recht heeft op het maximumbedrag van de afdrachtvermindering langdurig werklozen over het
tweede kwartaal van 1999;
(c) eiseres op grond van de WVA het deel van de afdrachtvermindering in het eerste kwartaal dat zij niet in aftrek
kon brengen, mocht verrekenen met de over het tweede kwartaal van 2000 verschuldigde loonbelasting en
premie voor de volksverzekeringen.
(d) indien (b) en (c) ontkennend moeten worden beantwoord, eiseres gelet op door haar verkregen inlichtingen
erop mocht vertrouwen dat zij recht had op de door haar geclaimde en door verweerder gecorrigeerde
afdrachtverminderingen.
(e) sprake is van grove schuld en de boete terecht is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van (a)
Uit hetgeen hiervoor is opgenomen onder ‘procesverloop’ blijkt dat eiseres tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Tussen partijen is dat ook niet in geschil. Verweerder heeft aangegeven dat bij het opmaken van de uitspraak op bezwaar een foute intoetscode is gebruikt, waardoor eiseres ‘per ongeluk’ niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Gelet hierop is het beroep van eiseres op dit punt gegrond.
Ten aanzien van (b)
Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, WVA dient de afdrachtvermindering langdurig werklozen naar evenredigheid verminderd te worden met betrekking tot de werknemer met een overeengekomen arbeidsduur die korter is dan de volledige arbeidsduur. Op grond van het tweede lid wordt de volledige arbeidsduur voor een kalenderweek gesteld op 36 uren.
Dit betekent dat eiseres ten aanzien van haar werknemers die in deeltijd werken op grond van de WVA geen recht heeft op de maximale afdrachtvermindering. Gelet op de gedetailleerde berekening van verweerder in de bezwaarfase van het bedrag van afdrachtvermindering langdurig werklozen waarop eiseres recht heeft over het tweede kwartaal van 1999, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen heeft nageheven ten aanzien van dit kwartaal. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder blijkens zijn berekening per werknemer heeft rekening gehouden met het aantal gewerkte uren. Eiseres heeft deze berekening inhoudelijk niet betwist.
Het beroep van eiseres op dit punt is ongegrond.
Ten aanzien van (c)
In artikel 3 WVA is bepaald dat de inhoudingsplichtige de over een tijdvak af te dragen loonbelasting, dan wel af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen kan verminderen, doch niet verder dan nihil, met (voor zover van belang) de afdracht-vermindering en doorstroomafdrachtvermindering lage lonen en de afdrachtvermindering langdurig werklozen.
In een vraag- en antwoordbesluit beantwoordt de staatssecretaris van Financiën de vraag of afdrachtverminderingen die niet verrekend kunnen worden in het aangiftetijdvak naar volgende tijdvakken kunnen worden doorgeschoven, ontkennend (Vraag- en antwoordbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 1997, nr. DON-LB7/127, vraag 19).
Voorts staat in de Nota naar aanleiding van het verslag ‘Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen’, Kamerstuk 1995-1996, 24458, nr. 5, Tweede Kamer vermeld:
‘…Onder omstandigheden kunnen de feitelijk af te dragen belasting en premies lager zijn dan de maximale vermindering. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of hier aanvullende maatregelen voor getroffen kunnen worden.
Het is denkbaar dat kleine werkgevers die slechts één of enkele leerlingen in dienst hebben, mogelijk niet voor de volledige afdrachtvermindering in aanmerking komen, omdat hun afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen niet toereikend is om de gehele afdrachtvermindering te absorberen. Aan de keuze voor het fiscale instrument is echter inherent dat niet verder kan worden gegaan dan de door de werkgever verschuldigde afdrachten ..’
Mede gelet op hetgeen is vermeld in voornoemde nota naar aanleiding van het verslag is de rechtbank met de staatssecretaris van oordeel dat de WVA geen ruimte biedt voor de door eiseres gewenste verrekening. Het beroep van eiseres kan op dit punt niet slagen.
Ten aanzien van (d)
Eiseres beroept zich op persberichten en voorlichtingsbijeenkomsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (MvSZW) en van de Ministerraad van respectievelijk 24 november 1999 en 8 april 2004 waarin gesteld zou worden dat de afdrachtvermindering voor deeltijd-medewerkers niet naar evenredigheid zou dienen te worden verminderd. Eiseres is van mening dat zij hieraan een in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen.
De rechtbank is echter van oordeel dat deze persberichten van zo algemene aard zijn dat zij nooit een dergelijk vertrouwen kunnen opwekken. Dit daargelaten de vraag of eiseres die persberichten al kende ten tijde van het indienen van de betreffende aangiften loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Ten aanzien van de voorlichtingsbijeenkomsten is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar een bedoeld vertrouwen is gewekt. Eiseres heeft op geen enkel punt in de procedure specifiek gemaakt welke informatie tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten gegeven zou zijn en door wie die informatie gegeven is op grond waarvan zij er op mocht vertrouwen dat zij de loonbelastingaangiften juist had ingediend. Nu eiseres evenmin heeft gesteld hierdoor schade te hebben geleden, kan haar beroep op het vertrouwensbeginsel ook reeds hierom niet worden gehonoreerd.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiseres beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Ten aanzien van (e)
Eiseres heeft gesteld dat zij meende een juiste aangifte te doen op basis van informatie die zij verkregen had van haar adviseur.
Gelet op de tekst van artikel 6, eerste lid, onder a, WVA en het hiervoor aangehaalde vraag- en antwoordbesluit van de staatssecretaris uit 1997 moet het voor een ieder die zich ook maar enigszins verdiept in de WVA duidelijk zijn dat
a. de afdrachtvermindering langdurig werklozen naar evenredigheid van het parttime-percentage van de
desbetreffende werknemer dient te worden verminderd;
b. dat er geen verrekening mag plaatsvinden tussen de kwartalen.
Van eiseres en haar adviseur mag verwacht worden dat zij zich verdiepen in deze voor de onderneming van eiseres zo belangrijke regeling.
Indien desondanks de maximale afdrachtvermindering wordt geclaimd of onbenutte afdrachtverminderingen worden verrekend zoals eiseres heeft gedaan, is het aan eiseres’ grove schuld te wijten dat aanvankelijk te weinig loonbelasting werd afgedragen. Grove schuld van de adviseur van eiseres wordt toegerekend aan eiseres tenzij zij aantoont dat zij in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de handelwijze van haar adviseur. Hiervan is in onderhavige zaak niet gebleken.
Ook overigens zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.
Ook op dit punt slaagt het beroep van eiseres derhalve niet.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkheid in het bezwaar;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover eiseres niet-ontvankelijk is verklaard;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 276
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.M. Bijker - Veen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier op 27 juni 2006.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.