Home

Rechtbank Arnhem, 07-08-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2753 BB8133, AWB 06/552

Rechtbank Arnhem, 07-08-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2753 BB8133, AWB 06/552

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
7 augustus 2006
Datum publicatie
19 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:BB8133
Zaaknummer
AWB 06/552

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De terbeschikkingstellingsregeling is niet discriminatoir.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/552

Uitspraakdatum: 7 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [00].H16) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.061 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 519.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 5 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 6 januari 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006 te Arnhem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser bezit een bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [Z]. Dit pand wordt verhuurd aan de echtgenote van eiser, mevrouw [A], die dit pand in haar eigen onderneming in gebruik heeft.

Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 8.761 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 3.719. Hij heeft daarbij het pand opgenomen in box 3.

Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder een correctie aangebracht. Volgens verweerder geldt voor het pand de terbeschikkingstellingsregeling als gevolg waarvan het pand wordt opgenomen in box 1.

3. Geschil

In geschil is of toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.91 Wet IB 2001 leidt tot ongeoorloofde discriminatie.

4. Beoordeling van het geschil

Het gaat hier om de vraag of artikel 3.91 Wet IB 2001 in strijd is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.

Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (zie EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).

De vraag of de terbeschikkingstellingsregeling (hierna: tbs-regeling) als een verboden discriminatie kan worden aangemerkt is bij de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 uitvoerig aan de orde geweest. Toepassing van de tbs-regeling heeft immers tot gevolg dat de met het desbetreffende vermogensbestanddeel werkelijk behaalde voordelen worden belast tegen het progressieve box 1 tarief. Indien de tbs-regeling niet van toepassing zou zijn, was sprake geweest van een forfaitair bepaald voordeel dat tegen het box 3 tarief zou worden belast. Deze vraag, of sprake is van een verboden discriminatie, is door de regering ontkennend beantwoord. Niet ontkend werd dat er verschil in behandeling bestaat ten opzichte van de belegger, maar daarvoor in de plaats is echter sprake van een grotere gelijkheid ten opzichte van de ondernemer. Tevens bestaat de noodzaak om ongewenste arbitrageprocessen zoveel mogelijk te voorkomen. Ten slotte heeft er nog een wijziging plaatsgevonden in de groep van verbonden personen, die ertoe heeft geleid dat het toepassingsbereik van de regelingen is beperkt. Dit in het kader van de proportionaliteitstoets.

Het voorgaande in samenhang bezien leidt de rechtbank tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor aangehaalde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, voor de onderhavige ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op het punt van de verbonden personen is de rechtbank van oordeel dat ook hier de wetgever zijn ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden doordat ongelijke gevallen (verbonden en niet verbonden personen) niet onevenredig ongelijk worden behandeld. Dat, zoals eiser stelt, de wetgever ook andere keuzes had kunnen maken die voor hem minder nadelig zouden zijn geweest doet aan vorenstaand oordeel niet af gelet op de ruime beoordelingsvrijheid.

Ten slotte merkt de rechtbank op dat artikel 234 EG de nationale rechterlijke instanties waarvan de uitspraken vatbaar zijn voor hoger beroep, de mogelijkheid biedt aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen over de uitlegging van het EG-Verdrag te stellen. De rechtbank acht het evenwel niet opportuun in dit stadium aan het Hof van Justitie vragen te stellen over de verenigbaarheid van de Nederlandse tbs-regeling met het gemeenschapsrecht.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier, op 7 augustus 2006.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.