Home

Rechtbank Arnhem, 01-03-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:1608 BB8256, AWB 05/768

Rechtbank Arnhem, 01-03-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:1608 BB8256, AWB 05/768

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
1 maart 2006
Datum publicatie
20 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:BB8256
Zaaknummer
AWB 05/768

Inhoudsindicatie

Aankoopkosten landbouwgrond niet aftrekbaar. Arrest Hoge Raad van 24 mei 2002 (BNB 2002/262C) inzake aankoopkosten deelneming is niet van overeenkomstige toepassing op aankoopkosten landbouwgrond.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/768

Uitspraakdatum: 1 maart 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X],

wonende te [Z], eiser,

gemachtigde [gemachtigde],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ Rivierenland, kantoor Gorinchem,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 34.207 negatief.

Na daartegen op 17 maart 2004 gemaakt bezwaar heeft eiser op 18 maart 2005 beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerder om een besluit te nemen. Op 13 juli 2005 doet verweerder alsnog uitspraak op bezwaar, waarbij de aanslag wordt gehandhaafd. Op 18 augustus 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2006 te Arnhem.

Verweerder heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [gemachtigde].

Ter zitting heeft eiser het door hem ingediende beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar (AWB 05/3177) ingetrokken. De rechtbank zal dit beroepschrift aanmerken als een aanvulling op het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen de fictieve weigering en zal het griffierecht terugstorten.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

Eiser heeft een landbouwbedrijf. In 2002 is landbouwgrond door eiser aangekocht.

Eiser brengt € 4.988 als aankoopkosten van de landbouwgrond in mindering op zijn winst uit onderneming over 2002.

Bij de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2002 geeft eiser een bedrag aan inkomen uit werk en woning aan van € 39.195 negatief (€ 34.207 -/- € 4.988).

Bij het opleggen van de aanslag corrigeert verweerder een bedrag ter grootte van

€ 4.988, vanwege het niet accepteren van de aftrek van de aankoopkosten van de verkregen landbouwgrond.

3. Het geschil

In geschil is:

1. of verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan;

2. of eiser de aankoopkosten van de verkregen landbouwgrond in aftrek kan brengen op zijn winst uit

onderneming, en zo nee

3. of er een afwaardering van de landbouwgrond naar lagere bedrijfswaarde mag plaatsvinden ter grootte van

de aankoopkosten.

4. Beoordeling van het geschil

De fictieve weigering

Nu de inspecteur eerst op 13 juli 2005 uitspraak heeft gedaan op het door hem op 18 maart 2004 ontvangen bezwaarschrift van eiser, overweegt de rechtbank dat verweerder - gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - niet tijdig uitspraak heeft gedaan. Het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar, is derhalve gegrond. Ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 van de Awb wordt het beroep van eiser mede geacht te zijn gericht tegen de inmiddels door verweerder gedane uitspraak op bezwaar van 13 juli 2005.

Het (inhoudelijke) geschil

Op grond van artikel 3.12, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) behoren voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden niet tot de winst, voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.

In het kader van de deelnemingsvrijstelling heeft de Hoge Raad op 24 mei 2002 (BNB 2002/262c) beslist dat de aankoopkosten van een binnenlandse deelneming ten laste van de belastbare winst gebracht kunnen worden. De bijzondere aard van het bedrijfsmiddel deelneming brengt mee dat goed koopmansgebruik toelaat kosten ter zake van de aankoop van een deelneming op gelijke wijze als kosten ter zake van de verkoop van een deelneming ten laste van het resultaat te brengen in het jaar waarin zij zijn gemaakt.

Eiser is van mening dat deze beslissing ook op de landbouwvrijstelling van toepassing kan worden verklaard, zodat ook de aankoopkosten van landbouwgrond ten laste van het fiscale resultaat kunnen worden gebracht.

De rechtbank is van oordeel dat er een verschil is in karakter tussen de deelnemingsvrijstelling en de landbouwvrijstelling.

De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat ter zake van de door de dochtervennootschap gegenereerde winst tweemaal vennootschapsbelasting wordt geheven, namelijk eerst bij de dochtervennootschap over de door haar behaalde winst, en nadat die winst is uitgekeerd aan de moedervennootschap, bij deze laatste over de aan haar uitgekeerde winst. De werking van de deelnemingsvrijstelling is te vergelijken met een belastingheffing als ware de dochter met de moeder geconsolideerd. Daarmee strookt dat bij het belasten van de winst rekening wordt gehouden met tegenover de (bruto)winst staande kosten, verband houdende met de winstbron. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met betrekking tot binnenlandse deelnemingen heeft gekozen voor een brutovrijstelling, waarbij kosten die met een dergelijke deelneming verband houden, ten laste van de winst kunnen worden gebracht (zie Kamerstukken II 1959/60, 6000, nr. 3, blz. 20).

De landbouwvrijstelling daarentegen is een nettovrijstelling. De landbouwvrijstelling steunt op de gedachte dat de landbouwer die op eigen grond zijn bedrijf heeft, twee functies 'in zich bergt', namelijk die van landbouwer-ondernemer en die van privé-eigenaar van landbouwgronden. Ter wille van een gelijke behandeling van een landbouwer/eigenaar en een verpachter (niet-ondernemer) van landbouwgronden wordt de waardestijging van de grond, behoudens voorzover deze in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan, niet tot de belastbare winst gerekend. Voor die verpachter is een vermogenswinst, behaald met de vervreemding van landbouwgronden, immers niet belast. Met een dergelijke vrijstelling strookt niet dat met kosten rekening wordt gehouden.

In tegenstelling tot wat eiser stelt is de rechtbank niet gebleken dat bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten aanzien van de landbouwvrijstelling en met het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 april 2005 (VN BP21/12.5) is beoogd van die vrijstelling een bruto-vrijstelling te maken.

Dit leidt tot de conclusie dat het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2002 (BNB 2002 / 262c) niet kan worden doorgetrokken naar de landbouwvrijstelling. De aankoopkosten van de landbouwgrond zijn voor eiser dan ook niet aftrekbaar.

Subsidiair stelt eiser dat de landbouwgrond mag worden afgewaardeerd naar lagere bedrijfswaarde met een bedrag ter grootte van de aankoopkosten.

Door eiser is niet, dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bedrijfswaarde van de landbouwgrond lager is dan de kostprijs hiervan, verhoogd met de kosten. Algemene cijfers en een dalende trend van de prijzen van landbouwgrond zeggen nog niets over een eventuele waardedaling in het concrete geval. Echter, ook indien dit wel zou volstaan, dan nog kan van een afwaardering geen sprake zijn nu gesteld noch gebleken is dat de door eiser veronderstelde negatieve waardeontwikkeling van de landbouwgrond structureel is. De landbouwgrond kan daarom niet worden afgewaardeerd ten laste van het fiscale resultaat.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voorzover dit is gericht tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der

Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37

vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. M.M. Bijker-Veen, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier, op 1 maart 2006.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem

dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.