Rechtbank Arnhem, 15-03-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:715 BB8290, AWB 05/3115
Rechtbank Arnhem, 15-03-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:715 BB8290, AWB 05/3115
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 15 maart 2006
- Datum publicatie
- 20 november 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2006:BB8290
- Zaaknummer
- AWB 05/3115
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Adviseurskosten beïnvloeden verkrijgingsprijs noch overdrachtsprijs van aanmerkelijkbelangaandelen.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/3115
Uitspraakdatum: 15 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende wonende te [Z], eiser,
gemachtigde [gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren / kantoor Zwolle,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 786.847 (aanslagnummer [00].H.26) alsmede bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 100.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 12 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 16 augustus 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2006 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser heeft in 2002 zijn aandelen in [A] B.V. (de aandelen) voor € 1.346.623 verkocht. Deze aandelen waren op 1 januari 1997 reeds in zijn bezit en behoorden voordien niet tot een aanmerkelijk belang.
Door invoering van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) zijn de aandelen met ingang van 1 januari 1997 een aanmerkelijk belang gaan vormen in de zin van het derde lid van dat artikel.
Op grond van het overgangsrecht van artikel 70c, eerste lid, letter c, van de Wet IB 1964 heeft verweerder de verkrijgingsprijs van de aandelen vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op 1 januari 1997 en heeft daartoe een beschikking als bedoeld in artikel 20i, eerste lid, van de Wet IB 1964 (de step-upbeschikking) aan eiser uitgereikt.
Over de door verweerder vastgestelde verkrijgingsprijs is verschil van mening ontstaan. Partijen hebben hun geschil door mediation eind 2002 / begin 2003 tot een oplossing gebracht, waarbij de verkrijgingsprijs is vastgesteld op € 551.895.
Voor de kosten van de mediationprocedure heeft de toenmalige gemachtigde van eiser, [B], een bedrag van € 7.084 aan eiser in rekening gebracht.
In de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over 2002 heeft eiser het bedrag van de adviseurskosten ad € 7.084 in mindering gebracht op de overdrachtsprijs van de aandelen. Verweerder heeft die aftrek niet geaccepteerd.
3. Het geschil
In geschil is of de adviseurskosten, betrekking hebbende op de mediationprocedure, in mindering kunnen worden gebracht op de verkrijgingsprijs dan wel, indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, of de verkrijgingsprijs van de aandelen kan worden verhoogd met die adviseurskosten. Verder is de hoogte van de heffingsrente in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 4.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt onder overdrachtsprijs verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten.
Ingevolge artikel 4.21 van de Wet IB 2001 wordt onder verkrijgingsprijs verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger komende kosten.
Deze bepalingen zijn ongewijzigd overgenomen van artikel 20c, tweede lid, respectievelijk derde lid, van de Wet IB 1964. Zoals blijkt uit de parlementaire behandeling regelen de artikelen op welke wijze de overdrachtsprijs respectievelijk de verkrijgingsprijs wordt vastgesteld en dat een inhoudelijke wijziging niet is beoogd (MvT, Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 211).
Met betrekking tot de in geschil zijnde adviseurskosten, stelt de rechtbank vast dat deze betrekking hebben op de mediationprocedure tot vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op 1 januari 1997. Anders dan eiser bepleit hebben die kosten dan ook geen betrekking op de overdracht van de aandelen. Dat – zoals eiser stelt – ten tijde van de mediationprocedure reeds onderhandelingen met betrekking tot de verkoop van de aandelen plaatsvonden en de uitkomst van de mediationprocedure derhalve voor die beoogde verkoop van belang was, leidt niet tot een ander oordeel. De kosten komen niet in mindering op de overdrachtsprijs.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de adviseurskosten de verkrijgingsprijs verhogen.
Artikel 20c, derde lid, van de Wet IB 1964, respectievelijk artikel 4.21, eerste lid, van de Wet IB 2001 ziet op de vaststelling van de verkrijgingsprijs van de aandelen als som van de tegenprestatie bij de verkrijging en de ten laste van de verkoper gekomen kosten. In het onderhavige geval is er echter geen sprake van een verkrijging in de zin van genoemd artikel. Een transactie waarbij een tegenprestatie werd geleverd heeft op 1 januari 1997 niet plaatsgevonden. De aandelen waren immers op die datum reeds in het bezit van eiser. Slechts als gevolg van wetswijziging diende ingevolge artikel 70c, eerste lid, onder c, van de Wet IB 1964 (thans artikel 4.23) de verkrijgingsprijs van de aandelen te worden vastgesteld en wel op de waarde in het economisch verkeer per die datum. Gelet op voornoemde artikelen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat bij de vaststelling van de verkrijgingsprijs geen rekening dient te worden gehouden met de kosten van – in dit geval – de mediationprocedure. Het andersluidende standpunt van eiser dat de tekst van artikel 4.21 van de Wet IB 2001 niet alleen ziet op situaties waarin aandelen worden verkregen maar evenzeer op situaties waarin een aanmerkelijk belangpositie wordt verkregen of ontstaat, vindt geen steun in de wet of de wetsgeschiedenis.
Eisers stelling dat het kostenbegrip onder de Wet IB 2001 gelet op de invoering van het boxenstelsel, ruim moet worden uitgelegd en dat het in het onderhavige geval onredelijk zou zijn indien de kosten niet aftrekbaar zouden zijn treft geen doel. Het systeem van de wet brengt met ingang van 1 januari 2001 mee dat de heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang afzonderlijk is geregeld in box 2. Met betrekking tot de kosten ter zake van aanmerkelijk belangaandelen is bepaald dat kosten van reguliere voordelen in aanmerking kunnen worden genomen alsmede kosten die betrekking hebben op verkrijging dan wel vervreemding. Kennelijk heeft de wetgever er bewust voor gekozen dat slechts met die kosten rekening kan worden gehouden. Dit betekent dat in een geval waarin geen verkrijging dan wel vervreemding plaatsvindt en er evenmin sprake is van reguliere voordelen, kostenaftrek is uitgesloten. Een dergelijk geval doet zich hier voor.
Eiser heeft voorts ter verdere onderbouwing van zijn stelling dat de betreffende kosten aftrekbaar zijn verwezen naar artikel 39, vijfde lid (oud), van de Wet IB 1964 alsmede – in zijn pleitnota – naar een aantal artikelen van auteurs die volgens eiser zijn standpunt bevestigen.
De rechtbank stelt vast dat artikel 39, vijfde lid (oud), van de Wet IB 1964 ziet op situaties waarin een overdrachtsprijs of verkrijgingsprijs ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Dit artikel is nadien – zonder inhoudelijke wijziging – overgenomen in artikel 20c, vierde lid, van de Wet IB 1964 en artikel 4.22, eerste lid, van de Wet IB 2001. Van de situaties als bedoeld in genoemd lid is in het onderhavige geval geen sprake. Er is noch sprake van een verkrijging per 1 januari 1997 noch van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. De artikelen waar eiser naar verwijst leiden evenmin tot een ander oordeel nu uit die artikelen niet blijkt dat deze zien op een situatie als de onderhavige.
Met betrekking tot de heffingsrente heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat zijn beroep op dit punt aldus moet worden begrepen dat de heffingsrente, indien het beroep gegrond wordt verklaard, tot een lager bedrag moet worden vastgesteld. Nu de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren en de aanslag wordt gehandhaafd blijft ook het bedrag aan heffingsrente ongewijzigd.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. R.P. van Baaren, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier, op 15 maart 2006.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.