Home

Rechtbank Arnhem, 09-11-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:1938 BC5042, AWB 06/1753

Rechtbank Arnhem, 09-11-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:1938 BC5042, AWB 06/1753

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
9 november 2006
Datum publicatie
25 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:BC5042
Zaaknummer
AWB 06/1753

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Uitkering vormt geen loon uit tegenwoordige arbeid, zodat geen recht op de arbeidskorting bestaat.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1753

Uitspraakdatum: 9 november 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 20 februari 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.193 (aanslagnummer [00].H.46).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2006.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen B. van der Scheer.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

Eiser heeft in het jaar 2004 maandelijks inkomsten ontvangen van [A]. Deze inkomsten vinden zijn grond in een schikking die in verband met het beëindigen van zijn dienstbetrekking is getroffen met het ziekenhuis. Eiser heeft in het onderhavige jaar geen arbeid verricht ten behoeve van [A]. Eiser staat op de loonlijst van het ziekenhuis. [A] past bij de inhouding van loonheffing de groene tabellen toe (loon uit vroegere dienstbetrekking). Naast voornoemde inkomsten ontving eiser in het jaar 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.

In geschil is of eiser recht heeft op de arbeidskorting.

In artikel 8.11, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is –voor zover van belang- bepaald dat de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid loon geniet. Het begrip tegenwoordige arbeid is niet gedefinieerd.

Eiser is van mening dat zijn inkomsten van [A] moeten worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Nu eiser in het kader van de schikking met [A] geen arbeid hoefde te verrichten, en ook feitelijk niet heeft verricht, teneinde de inkomsten te ontvangen, kan niet worden gezegd dat tegenwoordige arbeid de bron vormt van het inkomen van eiser in 2004. Dat geldt evenzeer voor de WW-uitkering. Voornoemde inkomsten worden immers niet betaald ter zake van bepaalde arbeid of van arbeid gedurende een bepaald tijdvak, maar vinden slechts in algemene zin hun oorzaak in de omstandigheid dat voorheen arbeid werd verricht. Alsdan vormen de inkomsten inkomsten uit vroegere arbeid (vergelijk Hoge Raad 17 april 1991, BNB 1991/205).

Uit vorenstaande volgt dat verweerder terecht niet de arbeidskorting heeft toegepast.

Eiser stelt voorts ten aanzien van de WW-uitkering dat hij meer kosten (zoals telefoon, reiskosten, portokosten, sollicitatiekosten) moet maken dan de gemiddelde werknemer terwijl hij geen aftrek geniet en werknemers wel. De rechtbank kan het betoog van eiser niet volgen en overweegt daartoe als volgt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat ter vervanging van het arbeidskostenforfait uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de arbeidskorting in de Wet is ingevoerd. De arbeidskorting die is bedoeld voor iedere belastingplichtige die inkomsten uit tegenwoordige arbeid geniet, is niet enkel bedoeld als tegemoetkoming voor of vergoeding van verwervingskosten. De arbeidskorting is mede ingevoerd om de arbeidsparticipatie te bevorderen.

Voor zover eiser zich erop beroept dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu door de kwalificatie van de loondoorbetaling als inkomsten uit vroegere arbeid een ongelijkheid ontstaat tussen hem en werknemers aan wie een loondoorbetaling plaatsvindt tijdens ziekte en zij wel recht hebben op de arbeidskorting, faalt dit. Er is immers geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen, nu de juridische titel die ten grondslag ligt aan de loondoorbetaling aan eiser dan wel aan de met hem vergeleken werknemers niet gelijk is.

Eiser heeft ter zitting voorts aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu een mede-Raad van Bestuurslid die in een vergelijkbare situatie als eiser verkeerde wel recht op de arbeidskorting had. Deze persoon verrichtte net als eiser geen werkzaamheden voor het ziekenhuis, zijn dienstbetrekking is wel in stand gebleven. De rechtbank is van oordeel dat ook in deze situatie het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen, nu de dienstbetrekking van eiser met het ziekenhuis immers was beëindigd.

Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. I. Linssen, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.