Home

Rechtbank Arnhem, 17-10-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2838 BC5593, AWB 06/640

Rechtbank Arnhem, 17-10-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2838 BC5593, AWB 06/640

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
17 oktober 2006
Datum publicatie
4 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:BC5593
Zaaknummer
AWB 06/640

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Regresvordering behoort tot ondernemingsvermogen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 06/640 en 06/641

Uitspraakdatum: 17 oktober 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [00].H.26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.967, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.134.

Verweerder heeft aan eiser ook een aanslag (aanslagnummer [00].S.26) Premie Ziekenfondswet zelfstandigen 2002 (hierna: Zfw), opgelegd naar een maximum premie-inkomen van € 19.650, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 68.

Verweerder heeft bij twee uitspraken op bezwaar van 6 december 2005 de aanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar, voorzover deze zien op de aanslagen, bij brieven van 12 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 13 januari 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006 te Arnhem. De zaken zijn daarbij gevoegd behandeld.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser dreef in 2002 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming op het gebied van studiebegeleiding onder de naam [A].

De onderneming is ultimo 2003 ingebracht in een besloten vennootschap (hierna: de BV).

[X] was in 2002 ook (mede)bestuurder van een tweetal stichtingen, te weten Stichting [B] (hierna: [B]) en Stichting [C] (hierna: [C]). [X] was (mede)oprichter van deze stichtingen.

Voor de screening van de leerlingen die zich bij [A] aanmeldden werd gebruik gemaakt van de diensten van [C].

[B] en [C] hebben leningen opgenomen bij een negentiental [banken].

Als gevolg van een slechte financiële situatie waren [B] en [C] in 2002 niet langer in staat om aan hun aflossingsverplichtingen te voldoen.

Eiser heeft in 2002 de schulden van [B] en [C] aan de [banken] overgenomen.

Ter financiering van deze schuldovername heeft eiser in 2002 een bedrag van in totaal

€ 445.000 geleend bij de [bank] [Q] (hierna: de [bank]), bestaande uit twee hypothecaire geldleningen van respectievelijk € 267.000 en € 178.000. Uit de financieringsvoorwaarden blijkt dat eiser deze leningen uitsluitend mocht gebruiken voor de voldoening van de schulden van de stichtingen [B] en [C].

De hypothecaire zekerheid werd gesteld op een aantal onroerende zaken die eiser en zijn echtgenote in privé in eigendom hadden.

De leningen zijn conform de financieringsvoorwaarden aangewend.

In een op 19 november 2004 getekende akte van schuldbekentenis erkennen [B] en [C] een bedrag van € 453.780,22 aan eiser schuldig te zijn als gevolg van de aflossing door eiser op 24 september 2002 van hun schulden aan diverse [banken].

Eiser heeft zijn vordering op [B] en [C] voor een bedrag van € 445.000 tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.

Deze vordering heeft eiser vervolgens afgewaardeerd tot nihil.

In zijn aangifte IB/PVV 2002 heeft eiser ter zake van deze afwaardering een bedrag van

€ 440.643 als buitengewone last in aftrek gebracht op zijn winst uit onderneming.

De jaarrekening van [C] over het jaar 2002 vermeldt onder andere een lange termijn schuld “lening inz. [B]/RABO” ten bedrage van ƒ 17.250,00 per 31 december 2001 en van € 3.199,19 per 31 december 2002.

Ook blijkt uit de jaarrekening van [C] over het jaar 2002 dat [C] een schuld op korte termijn aan banken had van ƒ 8.667,19 per 31 december 2001 en van € 0,00 per 31 december 2002.

3. Geschil

In geschil is of eiser zijn vordering op [B] en [C] ten bedrage van € 445.000 tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen. Niet is in geschil dat eiser een lening heeft verstrekt aan [B] en [C] en dat eiser zijn uit hoofde daarvan ontstane vordering terecht heeft afgewaardeerd.

Ook de verzuimboeten zijn in beroep niet langer in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van aanslag IB/PVV 2002

Voor de beantwoording van de vraag of de door eiser aan [B] en [C] verstrekte lening tot het ondernemingsvermogen behoort, is beslissend of die lening al dan niet verstrekt is binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming (zie Hoge Raad 1 maart 1978, nr. 18 534, BNB 1978/81 en Hoge Raad 3 april 1985, nr. 22 864, BNB 1986/352).

Eiser heeft ter zitting onder andere -zakelijk weergegeven- verklaard dat

- [B] nooit activiteiten heeft ontplooid;

- [B] uiteindelijk is geliquideerd omdat zij geen functie had;

- door [B] schulden zijn aangegaan om de activiteiten van [C] te financieren;

- de administraties van [B] en [C] later zijn gevoegd;

- de belastingdienst toestemming heeft gegeven om de schulden van [B] op te nemen in de jaarrekening

van [C];

- [C] activiteiten verrichtte en nog steeds verricht op het gebied van studiebegeleiding en screening van

leerlingen;

- [A] de leerlingen liet onderzoeken door [C];

- [C] de enige instantie is die zowel kennis heeft op het gebied van studiebegeleiding als kennis heeft ten

aanzien van specifieke vakken die op scholen in Gelderland worden onderwezen;

- deze combinatie voor hem zo specifiek en zo belangrijk is dat hij [C] overeind wilde houden;

- het voor [A] een ramp zou zijn geweest als de leerlingen niet langer gescreend zouden kunnen

worden door [C];

- dat er nog steeds een intensief samenwerkingsverband bestaat met de BV;

- dat het reeds bij overname van de schulden duidelijk was dat [C]/[B] de door hem verstrekte lening

niet zou kunnen aflossen.

De rechtbank overweegt allereerst dat de totale vordering van € 445.000, die eiser tot zijn ondernemingsvermogen rekent, bestaat uit twee delen, te weten:

a. het deel van de vordering dat is ontstaan door overname van een schuld van [C] aan diverse rabobanken

(hierna: vordering [C]);

b. het deel van de vordering dat is ontstaan door overname van een schuld van [B] aan diverse rabobanken

(hierna: vordering [B]).

Uit de jaarstukken van [C] blijkt dat de schuld van [C] aan banken per 31 december 2001 ƒ 8.667,19 (€ 3.933) bedroeg. Eiser heeft niet gesteld en ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de schuld van [C] aan banken op het moment dat eiser deze schuld overnam hoger was dan ƒ 8.667,19 (€ 3.933). Nu de jaarstukken van [B] niet zijn overgelegd, moet de rechtbank er vanuit gaan dat de vordering [B] € 441.067 (€ 445.000 minus € 3.933) bedroeg.

Ten aanzien van de vordering [C]

De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn verklaring ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat hij de lening aan [C] heeft verstrekt in het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming. Aan eisers beslissing om [C] “overeind te houden” door middel van het overnemen van [C]’s schulden aan de [bank] lagen zakelijke motieven ten grondslag. Eiser had al een langdurige zakelijke relatie met [C] en de mensen die voor [C] werkten. Hij wilde dit in stand houden. Het enkele feit dat eiser er ook voor had kunnen kiezen zijn leerlingen te laten screenen bij een concurrent van [C], zoals verweerder heeft betoogd, betekent niet dat daarmee de zakelijke grondslag komt te vervallen aan eisers beslissing.

De stelling van verweerder dat eiser in persoon hoofdelijk aansprakelijk was voor schulden van [C] aan de rabobanken en derhalve om persoonlijke redenen deze schuld heeft overgenomen, is door verweerder op geen enkele wijze onderbouwd.

Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser de vordering [C] ten bedrage van ƒ 8.667,19 (€ 3.933) tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen.

Het beroep van eiser ten aanzien van de vordering [C] slaagt.

Ten aanzien van de vordering [B]

De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de lening aan [B] heeft verstrekt in het kader van de normale uitoefening van zijn bedrijf.

Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij hiertoe besloten heeft omdat de schulden van [B] aan de rabobanken verband hielden met de activiteiten van [C]. Eiser heeft dit echter niet onderbouwd met stukken. Uit de overgelegde jaarstukken van [C] blijkt niet van een hiermee verband houdende schuld van [C] aan [B]. Ondanks verzoeken van verweerder heeft eiser niet de jaarstukken van [B] overgelegd. De post “Lening inz. [B]/RABO”op de balans van [C] heeft blijkbaar betrekking op iets anders aangezien deze post na de schuldovername door eiser in 2002 nog steeds voorkomt op de balans. Eiser heeft betoogd dat er een consolidatie heeft plaatsgevonden tussen [C] en [B]. Hiervan blijkt echter niets uit de jaarstukken van [C]. De hiervoor genoemde post “Lening inz. [B]/RABO” wijst niet op een consolidatie.

Van andere zakelijke redenen op grond waarvan eiser een schuld van een dergelijke omvang zou overnemen van een stichting die geen activiteiten ontplooit, is de rechtbank niet gebleken. Dit klemt te meer gezien het feit dat van meet af aan duidelijk was dat [B] de lening niet zou kunnen aflossen en [B] uiteindelijk is geliquideerd.

Het beroep van eiser ten aanzien van vordering [B] faalt.

Ten aanzien van aanslag Premie Zfw 2002

Ten aanzien van de aanslag Premie Zfw overweegt de rechtbank dat het vorengaande geen gevolgen heeft voor de hoogte van het (maximum) premie-inkomen waarover de premie Zfw is berekend. Hieruit volgt dat het beroep ten aanzien van deze aanslag ongegrond is.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiser genoemde proceskosten, te weten verletkosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 159,27 (3 uur met een maximum tarief van € 53,09 per uur).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de aanslag IB/PVV over het jaar 2002;

- verklaart het beroep ongegrond voor zover dit betrekking heeft op de aanslag Premie Zfw over het jaar 2002;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV over het jaar 2002;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning waarbij

bij het bepalen van de winst uit onderneming rekening wordt gehouden met de afwaardering tot nihil van de

tot het ondernemingsvermogen behorende vordering van € 3.933 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 803,27, en wijst de Staat der

Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door

mr. M.M. Bijker - Veen, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. L.B.M. Klein Tank, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 17 oktober 2006.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.