Home

Rechtbank Arnhem, 19-01-2007, AZ8633, AWB 07/291

Rechtbank Arnhem, 19-01-2007, AZ8633, AWB 07/291

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
19 januari 2007
Datum publicatie
15 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:AZ8633
Zaaknummer
AWB 07/291

Inhoudsindicatie

Besluit van gedeputeerde staten op grond van artikel 220g van de gemeentewet betreft een besluit inzake de belastingen. Gesloten stelsel Awr. Voorzieningenrechter sector bestuursrecht niet bevoegd.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht

Registratienummer: AWB 07/291

Uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen,

verzoeker,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder,

1. Procesverloop

Ter uitvoering van een daartoe strekkend besluit van de raad van de gemeente Beuningen, heeft verzoeker – overeenkomstig het bepaalde in artikel 220g van de Gemeentewet – verweerder bij brief van 14 november 2006 verzocht om ontheffing voor een stijging van de onroerende zaakbelastingen boven het in artikel 220f van de Gemeentewet genoemde maximum.

Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder de gevraagde ontheffing geweigerd.

Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Bij brief van 4 januari 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

2. Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

De voorzieningenrechter ziet zich vooreerst voor de vraag geplaatst of hij bevoegd is om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen. Deze vraag wordt voorshands ontkennend beantwoord, waartoe het volgende wordt overwogen.

Ingevolge het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onderdeel g, van de Awb, zoals dit luidde tot 1 juli 2005, stond – voor zover hier relevant – geen beroep open tegen een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen. In plaats daarvan regelde de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) zelf welke fiscale besluiten vatbaar waren voor bezwaar en beroep. In de – inmiddels vervallen – artikelen 23 en 24 van de Awr was geregeld tegen welke besluiten bezwaar kon worden gemaakt. Vervolgens bepaalde artikel 26 Awr (oud) dat beroep kon worden ingesteld tegen een uitspraak in bezwaar.

Voor deze systematiek is destijds om twee redenen gekozen. In de eerste plaats omdat in het belastingrecht niet de rechtbank, maar het gerechtshof de bevoegde rechter was en in de tweede plaats omdat het belastingrecht een zogenaamd “gesloten systeem” van voor beroep vatbare besluiten kent. Dit wil zeggen dat in het belastingrecht niet alle besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb vatbaar zijn voor bezwaar en beroep, maar slechts bepaalde door de wet aangewezen besluiten.

Bij de invoering van de tweede feitelijke instantie in belastingzaken is het bepaalde in voornoemd artikel 8:4, aanhef en onderdeel g, van de Awb komen te vervallen. Het was immers de bedoeling dat bij de rechtbank (in eerste aanleg) beroep open stond tegen fiscale besluiten en voornoemde bepaling stond hieraan in de weg. De wetgever heeft er daarbij echter bewust voor gekozen het gesloten stelsel te handhaven, zodat ook na de invoering van de tweede feitelijke instantie niet alle fiscale besluiten vatbaar zouden zijn voor bezwaar en beroep (zie thans artikel 26, eerste lid, van de Awr, waarin is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb slechts beroep openstaat tegen de in dat artikel genoemde categorieën van besluiten). Inhoudelijke wijzigingen, in die zin dat met de invoering van de tweede feitelijke instantie een ruimere groep fiscale besluiten in beroep aan de rechtbank zouden kunnen worden voorgelegd, zijn door de wetgever dan ook uitdrukkelijk niet beoogd (zie in dit verband kamerstukken 29251, nr. 3).

Indachtig het vorenstaande is van belang vast te stellen dat het bepaalde in artikel 220g van de Gemeentewet is opgenomen in titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van deze wet onder de titel “bijzondere bepalingen omtrent de onroerende zaakbelastingen”. Deze rubricering brengt mee dat een op grond van dit artikel genomen besluit moet worden aangemerkt als “een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen”, waartegen op grond van het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onderdeel g, van de Awb (oud) geen beroep zou hebben opengestaan bij de bestuursrechter. Dit gegeven, bezien in samenhang met het feit dat een besluit als bedoeld in artikel 220g van de Gemeentewet niet valt binnen (één van) de categorieën als genoemd in artikel 26 van de Awr, welk artikel ingevolge het bepaalde in artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet in dit geval van overeenkomstige toepassing is, brengt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mee dat de bestuursrechter terzake niet bevoegd is. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat een andersluidende opvatting tot gevolg zou hebben dat het gesloten stelsel de facto wordt losgelaten en een heel scala aan fiscale besluiten aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd, hetgeen de wetgever zoals gezegd juist niet heeft beoogd.

Nu de rechtbank gelet op het voorgaande naar voorlopig oordeel niet bevoegd zal zijn van de hoofdzaak kennis te nemen, dient – gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb voornoemd – ook de voorzieningenrechter zich onbevoegd te verklaren. Verzoeker zal zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden om zijn geschil voor te leggen.

De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Awb wordt als volgt beslist.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter

verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen.

Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2007.

De griffier, De voorzieningenrechter,

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Verzonden op: