Home

Rechtbank Arnhem, 18-01-2007, AZ8721, AWB 06/904

Rechtbank Arnhem, 18-01-2007, AZ8721, AWB 06/904

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
18 januari 2007
Datum publicatie
16 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:AZ8721
Zaaknummer
AWB 06/904

Inhoudsindicatie

Eiser is eigenaar van een vakantiewoning. Verhuurder van deze woning laat in 2000 onderhoudswerkzaamheden verrichten. De diverse bouwbedrijven factureren aan verhuurder. De betalingen door verhuurder kunnen niet worden aangemerkt las betalingen voor rekening van eiser, zodat eiser, die in 2001 aan verhuurder betaalde, deze kosten niet in 2000 in aftrek kan brengen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/904

Uitspraakdatum: 18 januari 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X],

wonende te [Z], eiser,

gemachtigde M.H. Leferink MFP te Holten,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen,

verweerder,

gemachtigde J.W.M. Willems.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met aanslagnummer [00].H.06, berekend naar een belastbaar inkomen van f 165.309.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 26 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 27 januari 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de heren M.H. Leferink MFP en R. Krabbenbos. Namens verweerder is verschenen de heer J.W.M. Willems.

Ter zitting hebben partijen nadere stukken overgelegd.

2. Feiten

Eiser is eigenaar van een vakantiewoning op [Q]. Verhuur vindt plaats door de verhuurorganisatie van het park, [A] (hierna te noemen: [A]). In 1999 en 2000 zijn er, op advies van [A], onderhoudswerkzaamheden verricht aan de vakantiewoning. [A] coördineerde (een gedeelte van) deze werkzaamheden. In het jaar 2000 heeft [A] facturen voldaan van diverse bouwbedrijven. Eiser heeft de kosten deels in 2000 en deels in 2001 voldaan aan [A] via een verrekening met de te ontvangen huuropbrengsten en door een bankoverschrijving.

Eiser heeft in 1998 een geregistreerde, achtergestelde geldlening verstrekt aan een beginnend ondernemer, zijnde de heer [B], handelend onder de naam [C], als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder i van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Op 3 juni 1998 is de overeenkomst van lening (hierna ook te noemen: Tante Agaath-lening) geregistreerd door verweerder. De lening was oorspronkelijk groot f 42.452. Ultimo 1998 resteerde er nog een schuld van f 22.323 welk bedrag door eiser in 2000 is kwijtgescholden.

Eiser beschikt voor het jaar 2000 niet over een beschikking als bedoeld in artikel 45, achtste lid van de Wet IB 1964.

Op 12 juni 2002 heeft gemachtigde van eiser verweerder verzocht een beschikking af te geven als bedoeld in artikel 45, achtste lid van de Wet IB 1964. Gemachtigde heeft abusievelijk gevraagd een beschikking af te geven namens de heer [B], zijnde de leningnemer, welk verzuim verweerder ambtshalve heeft hersteld. Op 12 maart 2004 heeft verweerder een beschikking afgegeven waarin het niet voor verwezenlijking vatbare gedeelte van de geldlening als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder i Wet IB 1964 wordt vastgesteld op nihil. Verweerder voert als redenen voor die beslissing onder meer aan dat de lening niet is gebruikt voor de aanschaf van bedrijfsmiddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen behoren en dat de betalingsonmacht van de leningnemer niet is aangetoond. Eiser heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt, welk bezwaar niet ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak op bezwaar geen rechtsmiddelen ingesteld.

3. Geschil

In geschil is of het gedeelte van de kosten gemaakt ten behoeve van de vakantiewoning, groot f 34.098,52, dat door eiser eerst in 2001 aan [A] is betaald, aftrekbaar is in 2000.

Tevens is in geschil of de kwijtschelding op de Tante Agaath-lening, groot f 22.323, als verlies in de zin van artikel 45, achtste lid van de Wet IB 1964 kan worden aangemerkt.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de onderhoudskosten

Het ligt op de weg van eiser om de post die voor aftrek in aanmerking komt, aannemelijk te maken.

Niet in geschil is dat [A] de in geschil zijnde onderhoudskosten, groot f 34.098,52, in het jaar 2000 aan de diverse bouwbedrijven heeft voldaan (met uitzondering van een bedrag van f 3.459 voor gordijnen). Tevens is niet in geschil dat verrekening van deze kosten met eiser eerst in het jaar 2001 heeft plaats gevonden.

Eiser is van mening dat de betaling van de onderhoudskosten door [A] in het jaar 2000 heeft te gelden als een betaling door eiser, zodat eiser deze kosten in het jaar 2000 in aftrek kan brengen. Hij beroept zich hiervoor op de uitspraak van Hof Leeuwarden van 10 september 2004, nr. 369/03, welke uitspraak door de Hoge Raad is bevestigd in het arrest van 8 september 2006, nr. 41 273, VN 2006/46.10.

De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4 van voormeld arrest het volgende overwogen: “(...)Toen de broer van belanghebbende in het jaar 2000 de schuld aan de aannemer betaalde, deed hij dat mede voor rekening van belanghebbende, zodat de desbetreffende onderhoudskosten door belanghebbende op dat moment voor zijn aandeel in die kosten – de helft- werden betaald in de zin van artikel 38 lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (vgl. HR 28 juni 1972, nr. 16 822, BNB 1972/176)(…)”.

Het bovenstaande brengt mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat de betaling door [A] heeft te gelden als een betaling voor rekening van eiser, zoals bedoeld door de Hoge Raad. Naar het oordeel van de rechtbank kan een betaling door [A] alleen gelden als een betaling voor rekening van eiser indien er rechtstreekse overeenkomsten tussen eiser en de bouwbedrijven zouden bestaan. Eiser heeft echter het bestaan van rechtstreekse overeenkomsten met de bouwbedrijven niet aannemelijk kunnen maken. De door eiser overgelegde verklaringen van [A] van 7 juli 2003 en 11 juni 2004 zijn daartoe niet voldoende. Indien er rechtstreekse overeenkomsten waren gesloten tussen eiser en de bouwbedrijven had het in de rede gelegen dat daarvan bewijsstukken zouden zijn overgelegd. Ook voor het overige heeft eiser niets aangevoerd om het bestaan van rechtstreekse overeenkomsten met de bouwbedrijven aannemelijk te maken.

Nu niet is gebleken dat de betaling door [A] als een betaling voor rekening van eiser heeft te gelden, staat vast dat eiser de onderhoudskosten niet in het jaar 2000 heeft betaald. De onderhoudskosten kunnen derhalve niet in het jaar 2000 in aftrek worden gebracht.

Ten aanzien van de Tante Agaath-lening

In artikel 45, achtste lid van de Wet IB 1964 is onder meer bepaald dat een kwijtschelding van een Tante Agaath-lening als verlies in aanmerking komt voor zover de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat dit gedeelte niet meer voor verwezenlijking vatbaar is.

Vast staat dat eiser geen beschikking heeft waarin de inspecteur heeft vastgesteld welk gedeelte van de hoofdsom van de geldlening niet meer voor verwezenlijk vatbaar is, zoals bedoeld in artikel 45, achtste lid van de Wet IB 1964. Reeds hierom kan er door eiser geen verlies als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder i Wet IB 1964 in aanmerking worden genomen.

Gelet daarop behoeven de andere stellingen van eiser inzake de Tante Agaath-lening geen bespreking.

De rechtbank overweegt ten overvloede dat eiser aan het registreren van de lening niet het vertrouwen kan ontlenen dat de lening als een Tante Agaath-lening in de zin van artikel 45, eerste lid, onder i Wet IB 1964 is aan te merken. Ten tijde van de registratie behoeft verweerder geen toetsing uit te voeren. Hij kan volstaan met het toetsen aan de voorwaarden voor een dergelijke lening op het moment dat het verlies in aanmerking kan worden genomen.

Ook aan de uitlatingen van [D] heeft eiser niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat er sprake is van een Tante Agaath-lening. Zij heeft zich immers niet uitgelaten over de vraag of de auto tot het verplichte ondernemingsvermogen van de heer [B] behoorde. Wat zij wel heeft gezegd is onvoldoende om bij eiser een in rechte te honoreren vertrouwen te wekken dat er sprake was van een Tante Agaath-lening.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en

mr. A.M.F. Geerling, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier, op 18 januari 2007.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.