Home

Rechtbank Arnhem, 13-02-2007, BA2028, AWB 06/3918

Rechtbank Arnhem, 13-02-2007, BA2028, AWB 06/3918

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
13 februari 2007
Datum publicatie
2 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BA2028
Zaaknummer
AWB 06/3918

Inhoudsindicatie

Wet MRB. Intrekking voorlopige beschikking laag tarief bestelauto's voor ondernemers. Eiseres is een een publiekrechtelijk lichaam. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres aangemerkt dient te worden als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB en of zij- uit dien hoofde - in aanmerking komt voor de toepassing van het lage tarief voor bestelauto's in de zin van artikel 24b van de Wet MRB. Artikel 4, eerste lid, van de Zesde Richtlijn. Bijlage D behorende bij de Zesde Richtlijn. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3918

Uitspraakdatum: 13 februari 2007.

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

Gemeente [X], gevestigd te [X], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Centrale administratie/kantoor Apeldoorn,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft bij beschikking met dagtekening 21 april 2006 de aan eiseres verstrekte voorlopige beschikking laag tarief bestelauto’s voor ondernemers, kenmerk [****], ingetrokken.

Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft het bezwaar afgewezen.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 27 juni 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2007 te Arnhem.

Namens eiseres is aldaar verschenen i[A]. Namens verweerder is verschenen

[B]

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiseres is houder van de volgende 22 bestelauto’s:

Kenteken Merk

36-BT-JS Iveco

73-BT-FN Citroën

97-BP-HB Peugeot

96-BP-HB Peugeot

83-BN-TD Hyundai

08-BJ-GR Citroën

VS-GJ-68 Iveco

80-VX-VH Renault

14-VX-HK Renault

59-VV-VD Iveco

25-VV-HG Nissan

24-VV-HG Nissan

23-VV-HG Nissan

25-VS-TB Iveco

96-VT-VZ Nissan

78-VR-ND Iveco

82-VJ-HK Ford

81-VJ-HK Ford

64-VH-FX Ford

64-VH-BH Renault

VF-ZP-37 Volkswagen

VH-97-JZ Volkswagen

Deze bestelauto’s worden door eiseres gebruikt voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het onderhoud van wegen en gebouwen die eigendom zijn van eiseres, het onderhoud van de gemeentelijke groenvoorziening, het inzamelen van huisvuil en het handhaven van wetgeving samenhangend met de openbare ruimte en het milieu.

Met betrekking tot voornoemde bestelauto’s is aan eiseres op 28 november 2005 een voorlopige beschikking laag tarief bestelauto’s, kenmerk [****], afgegeven.

Verweerder heeft vervolgens een onderzoek laten instellen door de Belastingdienst [P]

Op 7 april 2006 heeft [C], werkzaam bij de Belastingdienst [P], verweerder schriftelijk laten weten dat na onderzoek is geconstateerd dat de gemeente [X] (eiseres) geen ondernemer is voor de omzetbelasting voor de werkzaamheden waarvoor de bestelauto’s worden gebruikt.

Verweerder heeft met dagtekening 21 april 2006 de voornoemde voorlopige beschikking ingetrokken.

Op 15 mei 2006 heeft eiseres verweerder verzocht om nadere informatie. Verweerder heeft per brief van 17 mei 2006 op dit verzoek gereageerd.

Na ontvangst van de inlichtingen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is door verweerder op 23 mei 2006 ontvangen.

Bij uitspraak op bezwaar van 26 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.

Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de voorlopige beschikking ten onrechte is ingetrokken.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres dient te worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en of eiseres - uit dien hoofde - in aanmerking dient te komen voor de toepassing van het lage tarief voor bestelauto’s in de zin van artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB).

Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend. Verweerder beantwoordt deze vragen ontkennend.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 6 van de Wet MRB is de houder van een bestelauto belastingplichtig.

Het tarief voor een bestelauto is - in beginsel- gelijk aan dat voor een personenauto

(artikel 24 van de Wet MRB).

Op 1 juli 2005 is artikel 24b van de Wet MRB in werking getreden. Ingevolge dit artikel is, indien aan de voorwaarden wordt voldaan (op verzoek van belastingplichtige) het lagere bestelautotarief van toepassing. Voorwaarde om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto’s is dat de belastingplichtige is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB.

Voor de Wet OB wordt onder ondernemer verstaan:

“ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent” (artikel 7, eerste lid, van de Wet OB).

Waar in deze wet wordt gesproken van bedrijf, wordt daaronder mede verstaan:

a) beroep en

b) exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen

(artikel 7 tweede lid, van de Wet OB).

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft de Nederlandse wetgever aan de term ‘bedrijf’ in artikel 7 van de Wet OB geen andere betekenis willen geven dan die van de term ‘economische activiteit’ van artikel 4 van de Zesde Richtlijn (zie onder meer Hoge Raad 27 augustus 1985, nr. 21 608, BNB 1985/316).

Artikel 4, eerste lid, van de Zesde Richtlijn bepaalt dat een ondernemer iemand is die zelfstandig economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of resultaat van de activiteit. Het tweede lid geeft een omschrijving van economische activiteiten. Deze omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of een dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen.

Een economische activiteit moet zijn gericht op een (in)directe tegenprestatie. Zo oordeelde de Hoge Raad dat een gemeente bij de aanleg van straten en plantsoenen niet als ondernemer optrad omdat de goederen bij haar in eigendom blijven en zij terzake geen vergoeding ontvangt (Hoge Raad 12 maart 1980, nr. 19 239, BNB 1980/128).

Indien de vraag, of eiseres prestaties heeft verricht in het economische verkeer, bevestigend is beantwoord is vervolgens het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, van de Zesde Richtlijn van belang. Hierin is, voor zover hier van belang, bepaald dat gemeenten niet als belastingplichtige worden aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten. Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden. Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig voor de in bijlage D behorende bij de Zesde Richtlijn (hierna: bijlage D) genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.

Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG blijkt dat als werkzaamheden door publiekrechtelijke lichamen als overheid worden verricht in de zin van artikel 4, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn, worden aangemerkt de werkzaamheden die door hen worden verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridische regiem, met uitsluiting van de werkzaamheden die zij onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers verricht (zie onder meer het arrest van 12 september 2000, Commissie/Frankrijk C-276/97, punt 40).

In de jurisprudentie van de Hoge Raad is het criterium van het juridische regiem diverse malen aan de orde geweest. Bijvoorbeeld in het arrest van 3 maart 1993, nr. 28 441, BNB 1993/178, waarin de Hoge Raad oordeelde:

‘ (…) Bij het (doen) aanleggen en onderhouden van een rioleringsstelsel ten behoeve van zichzelf, treedt een gemeente niet als privaatrechtelijk, doch als publiekrechtelijk rechtssubject op, hetgeen meebrengt dat zij handelt in het specifiek voor haar geldende juridisch regiem, en dus (…) als overheid. Dit is zowel het geval wanneer zij het aanleggen en onderhouden van dat rioleringsstelsel in eigen beheer verricht, als wanneer zij deze werkzaamheden door derden laat verrichten, in welk geval zij de door deze derden ter zake in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.’

Vast staat dat de onder 2. hiervóór genoemde bestelauto’s door eiseres worden gebruikt voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het onderhoud van wegen en gebouwen die eigendom zijn van eiseres, het onderhoud van de gemeentelijke groenvoorziening, het inzamelen van huisvuil en het handhaven van wetgeving samenhangend met de openbare ruimte en het milieu. Deze werkzaamheden zijn niet opgenomen in bijlage D.

Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Justitie EG is de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden ten behoeve waarvan de bestelauto’s worden ingezet - nog afgezien van de vraag of sprake is van deelname aan het economische verkeer – werkzaamheden betreffen ter uitvoering van een op eiseres rustende taak en daardoor in het kader van een voor haar geldend juridisch regime. Daaraan doet niet af dat deze werkzaamheden uitgevoerd (kunnen) worden door derden.

Gelet op het voorgaande is eiseres in deze niet aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Hieruit volgt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto’s, zoals omschreven in artikel 24b van de Wet MRB.

Het beroep van eiseres dient ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

de griffier, de rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.