Rechtbank Arnhem, 26-06-2007, BA8913, AWB 06/2354, AWB 06/3817, AWB 06/3818, AWB 06/3819 en AWB 06/3820
Rechtbank Arnhem, 26-06-2007, BA8913, AWB 06/2354, AWB 06/3817, AWB 06/3818, AWB 06/3819 en AWB 06/3820
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 26 juni 2007
- Datum publicatie
- 5 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2007:BA8913
- Zaaknummer
- AWB 06/2354, AWB 06/3817, AWB 06/3818, AWB 06/3819 en AWB 06/3820
Inhoudsindicatie
Afschaffing grijs kenteken voor particulieren.
Geen strijd met gelijkheidsbeginsel (artikel 26 IVBPR en/of artikel 14 EVRM) en geen strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/2354, 06/3817, 06/3818, 06/3819 en 06/3820
Uitspraakdatum: 26 juni 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gevoegde gedingen tussen
1. [X1], wonende te [Z1], zaaknummer 06/2354,
2. [X2], wonende te [Z2], zaaknummer 06/3817,
3. [X3], wonende te [Z3], zaaknummer 06/3818,
4. [X4], wonende te [Z4], zaaknummer 06/3819,
5. [X5], wonende te [Z5], zaaknummer 06/3820,
eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie, kantoor Apeldoorn, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eisers hebben voor hun bestelauto’s op aangifte motorrijtuigenbelasting (MRB) betaald op basis van het hoge tarief voor particulieren. Zij hebben daartegen bezwaar gemaakt, omdat zij in aanmerking willen komen voor het lagere tarief, waar zij tot 1 juli 2005 voor in aanmerking kwamen. Het betreft vijf proefprocedures waarover de Stichting Belangen Grijskentekeneigenaren met verweerder een overeenkomst heeft gesloten.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 februari 2006 de bezwaren ongegrond verklaard.
Eisers hebben daartegen bij brieven van 6 april 2006, op 7 april 2006 ontvangen bij de rechtbank Arnhem (eiser 1), de rechtbank Den Haag (eisers 2, 3 en 4) en de rechtbank Haarlem (eiser 5), beroep ingesteld. Vervolgens hebben hun gemachtigden verzocht om de zaken te voegen en gezamenlijk te doen behandelen bij de rechtbank Arnhem, welk verzoek is gehonoreerd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2007 te Arnhem. De beroepen van eisers zijn daar gevoegd behandeld.
Eisers 1, 3, 4 en 5 zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden [A], [B] en [C]. Eiser 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door de genoemde gemachtigden. Voorts heeft de rechtbank op verzoek van eisers de zitting openbaar gemaakt om diverse belangstellenden de gelegenheid te geven de zitting bij te wonen, waaronder twee leden van de ANWB en (bestuurs)leden van de Stichting Belangen Grijskentekeneigenaren.
Namens verweerder zijn verschenen [D] en [E].
Eisers gemachtigden hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft een op schrift gestelde reactie op de door eisers nagestuurde expertiserapporten voorgedragen en deze overgelegd aan de rechtbank en aan de gemachtigden van eisers. Ook heeft verweerder de op voorhand toegestuurde pleitnota met bijlagen (uitspraken rechtbank Breda en rechtbank Haarlem) voorgedragen. Al deze stukken worden tot de gedingstukken gerekend. Voorts heeft verweerder mondeling gereageerd op de pleitnota van gemachtigden.
2. Feiten
Eisers zijn particulieren met een auto die voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto, zoals bepaald in artikel 2, onderdeel c, en artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). Ten aanzien van de te betalen MRB kwamen eisers tot de wetswijziging van 1 juli 2005 in aanmerking voor het lage bestelautotarief van artikel 24 Wet MRB oud. Per 1 juli 2005 moeten zij op grond van artikel 24 Wet MRB nieuw echter het hogere tarief voor personenauto’s (neergelegd in artikel 23 Wet MRB) betalen, omdat het lage bestelautotarief met ingang van die datum niet meer geldt voor particulieren, maar alleen voor ondernemers in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en voor gehandicapten die een verzoek doen voor toepassing van het lage tarief (artikel 24b respectievelijk 24a Wet MRB).
Bij eiser 1 gaat het om de MRB voor een Volkswagen Transporter met kenteken [AA-BB-01].
Het onderhavige tijdvak is van 20-9-2005 tot en met 19-06-2006. Het lage tarief per tijdvak bedroeg voor die auto € 340 en het hoge tarief bedraagt € 1140.
Bij eiser 2 gaat het om de MRB voor een Chevrolet S10 met kenteken [AA-BB-02].
Het onderhavige tijdvak is van 17-10-2005 tot en met 16-01-2006. Het lage tarief per tijdvak bedroeg voor die auto € 74 en het hoge tarief bedraagt € 248.
Bij eiser 3 gaat het om een Peugeot Partner met kenteken [AA-BB-03].
Het tijdvak is van 22-7-2005 tot en met 21-10-2005. Het lage tarief per tijdvak bedroeg voor die auto € 55 en het hoge tarief bedraagt € 157.
Bij eiser 4 gaat het om een Ssang Yong Korando met kenteken [AA-BB-04].
Het tijdvak is van 19-08-2005 tot en met 18-11-2005. Het lage tarief per tijdvak bedroeg voor die auto € 88 en het hoge tarief bedraagt € 288.
Bij eiser 5 gaat het om een Renault Trafic met kenteken [AA-BB-05].
Het tijdvak is van 08-07-2005 tot en met 7-10-2005. Het lage tarief per tijdvak bedroeg voor die auto € 92 en het hoge tarief bedraagt € 307.
3. Geschil
Eisers voeren aan dat de afschaffing voor particulieren van het lage MRB tarief (ook wel aangeduid als grijs kenteken) per 1 juli 2005 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals verwoord in artikel 26 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en/of in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). Verweerder betwist deze stellingen.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt voorop dat artikel 1 EP uitdrukkelijk niet het recht van de verdragsluitende staten aantast om belasting te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd (HR 8 februari 2002, BNB 2002/137). Dit brengt mee dat ook in belastingzaken als de onderhavige toetsing aan de in het EVRM neergelegde rechten en beginselen mogelijk is.
Gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen
Voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals verwoord in artikel 26 IVBPR en/of artikel 14 EVRM, is nodig dat eisers aannemelijk maken dat in hun geval sprake is van de ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Daartoe moeten eisers hun eigen geval vergelijken met andere gevallen. Het is niet voldoende om in zijn algemeenheid te stellen, zoals eisers hebben gedaan, dat sommige ondernemers hun auto op vergelijkbare wijze gebruiken (10 % voor woon-werkverkeer en de rest privé) als sommige particulieren en dat alleen al daarom de wettelijke regeling in strijd is met bepalingen in internationale verdragen waarin het gelijkheidsbeginsel is verwoord.
Omdat de onderhavige procedures zijn opgezet als proefprocedures en omdat eisers gemachtigden ter zitting hebben aangeboden nader te onderbouwen dat bij eisers sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, zal de rechtbank in het midden laten of er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Immers, ook indien zou komen vast te staan dat sprake is van gelijke gevallen, is voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel nodig dat een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling van die gelijke gevallen ontbreekt (zie HR 12 mei 1999, nr. 33 320, BNB 1999/271, r.o. 3.3). Zoals hierna zal worden toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke rechtvaardigingsgrond hier wel aanwezig is, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel om die reden al faalt. Het bewijsaanbod voor de stelling dat sprake is van gelijke gevallen, is derhalve niet doorslaggevend voor de beoordeling en wordt om die reden gepasseerd.
Gelijkheidsbeginsel: rechtvaardigingsgrond
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 juli 2005, nr. 39 870, VN 2005/34.2, r.o. 5.3, overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).”
Recent heeft de Hoge Raad deze uitgangspunten bevestigd in zijn uitspraken van 2 maart 2007, nrs. 42.144 en 42.158,
en 381.Hieruit volgt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid had bij het afschaffen van het lage MRB-tarief voor particulieren. Alleen als die afschaffing van redelijke grond ontbloot was, kan de rechtbank tot het oordeel komen dat de afschaffing in strijd is geweest met het gelijkheidsbeginsel.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het lage bestelautotarief nooit bedoeld is geweest voor particulieren, maar voor het stimuleren van zakelijk goederenvervoer, dus goederenvervoer door ondernemers. Vanaf 1988 is aan de orde geweest dat het lage tarief oneigenlijk werd gebruikt door particulieren en door bepaalde ondernemers die de auto niet gebruikten voor goederenvervoer. Na diverse wijzigingen in de desbetreffende wetgeving, die niet ertoe hebben geleid dat dit oneigenlijke gebruik werd tegengegaan, heeft de wetgever voorgesteld om het lage tarief voor alle bestelauto’s af te schaffen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is echter na een amendement een uitzondering op de afschaffing gemaakt voor ondernemers en gehandicapten (Motie Verhagen van 28 september 2004, Kamerstukken 29 800, nr. 4, en Tweede nota van wijziging, Kamerstukken 29 767, nr. 9). De uitzondering voor ondernemers werd opgenomen als een gunstige fiscale maatregel voor ondernemers. Alle ondernemers die onder het ruime ondernemersbegrip van artikel 7 van de Wet OB vallen, hebben op verzoek recht op het lage tarief als zij voor ten minste 10% zakelijk met een auto rijden die voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto in de zin van de Wet MRB.
De invoering van artikel 24b van de Wet MRB, het lage tarief voor ondernemers, is in de Tweede nota van wijziging als volgt toegelicht (Kamerstukken 29 767, nr. 9, p. 6):
“Deze tweede nota van wijziging bij het belastingplan strekt er in de eerste plaats toe om de lastenverhoging die voortvloeit uit de afschaffing van grijze kentekens ingevolge dit belastingplan, voor zowel de BPM als de motorrijtuigenbelasting ongedaan te maken voorzover het grijze kentekens voor ondernemers betreft, een en ander teneinde het onbedoelde gebruik van het grijze kenteken door particulieren te bestrijden.”
In de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken 29 767, nr. 11, p. 1) wordt gesproken over een ‘compensatieregeling voor ondernemers’.
Op pagina 4 van deze nota wordt opgemerkt:
“Gelet op de doelstelling van de maatregel (uitsluiten van onbedoeld gebruik door particulieren) is aansluiting gezocht bij het ruimere ondernemersbegrip in Wet op de omzetbelasting 1968.”
Op p. 8 van deze nota wordt ingegaan op de eventuele strijdigheid met artikel 1, eerste protocol, EVRM en het overgangsrecht. De Minister van Financiën geeft aan dat geen sprake is van strijd met artikel 1, eerste protocol, EVRM en ziet geen aanleiding voor een overgangsregeling, temeer nu de afschaffing van de grijze kentekens voor particulieren niet per 1 januari 2005 maar pas op 1 juli 2005 wordt ingevoerd.
Op p. 9 van deze nota wordt het volgende gezegd over het oneigenlijk gebruik:
“Onder oneigenlijk gebruik versta ik het steeds meer gebruiken van auto's op een grijs kenteken voor particulier en consumptief gebruik in plaats van voor zakelijk en productief gebruik.“
Daarna zijn nog door enkele Kamerleden moties ingediend om een overgangsregeling te creëren. Deze moties zijn niet uitgevoerd.
Uit deze totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de wetgever het oneigenlijk gebruik van het lage bestelautotarief door particulieren heeft willen beëindigen, omdat dit lage tarief nooit voor particulieren bedoeld is geweest. De rechtbank is van oordeel dat dit een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond is voor de afschaffing van het grijs kenteken voor particulieren. Niet gezegd kan worden dat die afschaffing van redelijke grond was ontbloot.
De wetgever is met de afschaffing gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Aan het bovenstaande doet overigens niet af dat de wetgever nog andere redenen had voor de afschaffing van het grijs kenteken, zoals door eisers is aangevoerd onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis.
Ook de omstandigheid dat de afschaffing van het grijs kenteken voor ondernemers niet is doorgegaan en dat voor ondernemers een uitzonderingsregeling is opgenomen, maakt het oordeel niet anders. De regeling van het grijs kenteken was immers oorspronkelijk wel bedoeld voor ondernemers, al was toen de bedoeling om het goederenvervoer door ondernemers (= zakelijk goederenvervoer) te faciliteren. Bij het opnemen van de uitzonderingsbepaling voor alle ondernemers die de auto meer dan bijkomstig (dus minimaal 10%) zakelijk gebruiken, heeft de wetgever het ondernemerschap fiscaal willen stimuleren zonder dat daarbij de mate van goederenvervoer nog doorslaggevend werd geacht. Er hoefde alleen nog minimaal 10% zakelijk te worden gebruikt.
Het fiscaal gunstiger behandelen van ondernemers dan particulieren levert geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op, omdat het de overheid vrij staat om ondernemerschap fiscaal te stimuleren. Het gaat daarbij immers om aan de wetgever voorbehouden overwegingen van overheidsbeleid en rechtspolitieke aard (vgl. HR 11 augustus 2006, BNB 2006/322, r.o. 3.3. en 3.4). Dat er dan een zekere ruwheid kan optreden in bepaalde gevallen (bijvoorbeeld het kleine verschil tussen enerzijds particulieren en anderzijds ondernemers die de auto voor 10% gebruiken voor woon-werkverkeer en voor het overige privé), maakt dat niet anders (vgl. HR 15 december 1999, BNB 2000/57).
Alle door eisers aangevoerde argumenten over het gelijkheidsbeginsel stuiten af op het bovenstaande.
Artikel 1 Eerste Protocol EVRM
Zoals hiervoor al is overwogen, tast artikel 1 EP uitdrukkelijk niet het recht van lidstaten aan om belasting te heffen. Wel dienen daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten te worden gerespecteerd, waaronder het recht op ongestoord genot van eigendom dat is neergelegd in artikel 1 EP.
Het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft in zijn uitspraak van 20 juli 2004, LJN AU5311, NJ 2005/479, in een zaak die niet ging over belastingheffing, beslist dat het recht op eigendom kan worden beperkt in het algemeen belang. Lidstaten hebben inzake dit recht een ruime beoordelingsmarge bij het bepalen wat valt onder het algemeen belang. Het Hof kan in deze slechts een rol spelen als de bepaling van het algemeen belang door de lidstaat evident onredelijk is (r.o. 52-53). Inbreuken op het ongestoord genot van eigendom moeten wel een juiste balans vinden tussen het algemeen belang en de bescherming van de rechten van het individu. Er moet dus sprake zijn van een ‘fair balance’ tussen het algemene belang en het individuele belang. De inbreuk moet proportioneel zijn en er mag geen sprake zijn van een buitensporige last voor het betreffende individu, aldus het Hof.
Het beroep van eisers op artikel 1 EP is gericht op het in deze jurisprudentie van het EHRM geformuleerde vereiste van een “fair balance” tussen het algemene belang en het individuele belang. Volgens eisers is bij de afschaffing van het grijs kenteken voor particulieren deze “fair balance” niet aanwezig, omdat de verhoging van het MRB-tarief met 400 a 500% te hoog is en aan eisers een buitensporige last oplegt.
Uit het genoemde arrest van het EHRM volgt dat de rechter bij beantwoording van de vraag of bepaalde wetgeving in strijd is met artikel 1 EP heel terughoudend moet zijn en dat sprake is van marginale toetsing. Dit volgt ook uit HR 12 juli 2002, nr. 36.254, BNB 2002/400, r.o 3.6: “De wetgever heeft zonder overschrijding van de hem toekomende beoordelingsmarge kunnen oordelen (…)”. Het gaat er dus om of de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid is gebleven en in redelijkheid tot een bepaalde maatregel heeft kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever bij de afschaffing van het grijs kenteken voor particulieren ook in het licht van artikel 1 EP is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. De belastingmaatregel van afschaffing van het grijs kenteken voor particulieren kon door de wetgever worden aangemerkt als getroffen in het algemeen belang (tegengaan oneigenlijk gebruik door particulieren), waarbij de maatregel ook niet als evident onredelijk kan worden beoordeeld. Het is immers nooit de bedoeling van de wetgever geweest dat particulieren voordeel zouden ondervinden van het lage tarief voor bestelauto’s. In feite hebben particulieren met een bestelauto lange tijd kunnen profiteren van een laag MRB-tarief, terwijl dat lage tarief niet voor hen bedoeld was en evenmin gold voor andere particulieren. De afschaffing van het lage tarief voor particulieren met een bestelauto levert daarom een “fair balance” op tussen het algemeen belang en het individuele belang. Ook is de maatregel van afschaffing proportioneel, omdat niet valt in te zien hoe de wetgever het oneigenlijke gebruik door particulieren had kunnen beëindigen door een minder vergaande maatregel.
De rechtbank verwerpt de stelling van eisers dat zij onevenredig nadeel hebben ondervonden als gevolg van de afschaffing van het grijs kenteken, omdat zij zonder overgangsmaatregel van de ene op de andere dag zijn geconfronteerd met een tariefsverhoging van 400 tot 500% en een daarmee samenhangende verlaging van de waarde van hun bestelauto tot soms 35%. Eisers verwijzen in dit kader onder meer naar HR 20 juni 2003, LJN AF7902, NJ 2005, 189.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben particulieren met een bestelauto tot 1 juli 2005 voordeel gehad van de regeling van het grijs kenteken, waarbij zij zonder een door de wetgever bedoelde reden gunstiger werden behandeld dan particulieren met een personenauto. Dit voordeel heeft de wetgever hen afgenomen. Daarmee is echter geen sprake van een onevenredig nadeel, maar slechts van het wegvallen van een onbedoeld voordeel. Er is derhalve ook geen sprake van een overheidsbesluit waarvan de gevolgen ten laste komen van een beperkte groep, zoals bedoeld in het door eisers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2003. Het voordeel voor een beperkte groep is alleen afgeschaft, omdat dit voordeel niet voor hen was bedoeld.
Dat het voordeel voor ondernemers niet is afgeschaft, staat daar los van en maakt niet dat eisers onevenredig nadeel hebben ondervonden.
Het wegvallen van het voordeel levert ook geen buitensporige last of “excessive burden” op in de zin van de rechtspraak van het EHRM, al wil de rechtbank wel aannemen dat de afschaffing van het grijs kenteken voor sommige eisers betekent dat zij een kleinere auto moeten gaan rijden of dat zij zich zelfs helemaal geen auto meer kunnen permitteren. Hoe vervelend dit voor hen ook is: zij verkeren vanaf 1 juli 2005 in dezelfde situatie als waarin alle andere particulieren met een auto voordien ook al verkeerden en waarbij de kosten van de auto, inclusief de daarmee samenhangende belastingen, relatief hoog zijn.
De omstandigheid dat eisers gehandeld hebben overeenkomstig de toen geldende wetgeving en dat zij erop hebben gerekend dat zij in de toekomst even gunstig zouden worden behandeld, is onvoldoende om hierover anders te oordelen. Bovendien was al jaren algemeen bekend dat de wetgever op enig moment stappen zou ondernemen tegen het oneigenlijke gebruik van het grijs kenteken door particulieren. Weliswaar kan niet van particulieren worden verwacht dat zij de wetsgeschiedenis kennen, zoals verweerder heeft betoogd, maar van hen kan wel worden verwacht dat zij zich voor aankoop van hun bestelauto op de hoogte hebben gesteld van de wetenswaardigheden rond het grijs kenteken. Zij hebben immers heel bewust een bepaalde auto aangeschaft, die voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto, zodat zij in aanmerking zouden komen voor het lage MRB-tarief.
De waardevermindering van de bestelauto’s, die overigens niet alleen voor particulieren geldt, maar ook voor ondernemers, is evenmin reden om te oordelen dat sprake is van een niet toelaatbare ontneming van eigendom, zoals bedoeld in artikel 1 EP. Het gebruik van de bestelauto’s is immers nog op gelijke wijze mogelijk als voor de afschaffing van het grijze kenteken en de auto’s zijn ook nog steeds verkoopbaar, waarbij de bestelauto’s kennelijk wel minder waard zijn, maar zeker niet waardeloos (vgl. EHRM 18 februari 1991, ECHR, Series A, 192, arrest Fredin). Het onbedoelde voordeel van het grijs kenteken heeft tot een waardevermeerdering van de bestelauto’s geleid en die waardevermeerdering is bij afschaffing van het voordeel weer verdwenen. Voor zover al sprake is van een ontneming van eigendom, is dit in het algemeen belang gebeurd op een wijze die niet wordt verboden door het EVRM.
Ten slotte vereist het EVRM in de onderhavige omstandigheden evenmin dat de wetgever een overgangsregeling had moeten treffen. Ook op dat punt had de wetgever een ruime beoordelingsmarge, die niet is overschreden.
Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2007
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter,
mr. I.D. Jacobs en mr. A.J.H. van Suilen, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.