Home

Rechtbank Arnhem, 14-05-2007, BA9130, AWB 06/4731

Rechtbank Arnhem, 14-05-2007, BA9130, AWB 06/4731

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
14 mei 2007
Datum publicatie
10 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BA9130
Zaaknummer
AWB 06/4731

Inhoudsindicatie

Door inleesfout Belastingdienst wordt meer loonheffing verrekend dan in aangifte opgegeven en ingehouden. Navordering is mogelijk. Geen strijd met beginselen behoorlijk bestuur. Beschikking heffingsrente echter vernietigd op grond van BNB 1996/84, omdat de navorderingsaanslag niet afwijkt van de aangifte.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4731

Uitspraakdatum: 14 mei 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde [.],

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [.]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.375. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 104 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2006 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 5 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 11 september 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2007 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [.].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Met dagtekening 28 januari 2004 heeft eiser over 2003 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.375. In deze aangifte heeft eiser bij rubriek 3a een bedrag van € 8.635 aan ingehouden loonheffing aangegeven. Dit bedrag is ook daadwerkelijk door eisers werkgever ingehouden en afgedragen. Bij de geautomatiseerde verwerking van eisers ingediende aangifte IB/PVV over 2003 is onder rubriek 3a een bedrag van € 9.635 als ingehouden loonheffing ingelezen.

Met dagtekening 29 juli 2005 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV over 2003 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.375. Bij de berekening van het te betalen bedrag aan belasting is een bedrag van € 9.635 als ingehouden loonheffing verrekend. Het te betalen bedrag op basis van deze aanslag bedraagt nihil.

Bij brief van 14 juni 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV over 2003 een vergissing is gemaakt. In plaats van € 8.635 is een bedrag van € 9.635 aan ingehouden loonheffing in aanmerking genomen. Verweerder heeft aangekondigd om een navorderingsaanslag op te leggen over het verschil van

€ 1.000.

Dienovereenkomstig is, met dagtekening 18 juli 2006, aan eiser de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 opgelegd. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 104 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij brief van 19 juli 2006, ontvangen door verweerder op 21 juli 2006, heeft eiser bezwaar aangetekend tegen de opgelegde navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

Op 16 augustus 2006 heeft er een telefonisch contact plaatsgevonden tussen eisers gemachtigde en verweerder. In dat gesprek heeft verweerder aangegeven dat hij het bezwaar zal afwijzen.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag IB/PVV over 2003 en de beschikking heffingsrente terecht aan eiser zijn opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

4. Beoordeling van het geschil

Inzake de navorderingsaanslag IB/PVV

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in die gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR kan een navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de juiste gegevens inzake de ingehouden loonheffing bij verweerder bekend waren ten tijde van het vaststellen van de voorlopige dan wel de definitieve aanslag IB/PVV 2003, er ten onrechte een navorderingsaanslag aan hem is opgelegd.

De rechtbank stelt vast dat de loonheffing is aan te merken als een voorheffing, zoals genoemd in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR. Verweerder heeft op grond van dit artikel terecht de navorderingsaanslag aan eiser opgelegd. De strekking van deze bepaling is dat fouten die bij verrekening van een voorheffing ten nadele van de fiscus zijn gemaakt, door navordering kunnen worden hersteld zonder dat daarvoor een nieuw feit is vereist (vgl. HR 3 juni 1981, nr. 20 341, BNB 1981/199). De omstandigheid dat verweerder reeds bij het opleggen van de voorlopige en/of de definitieve aanslag de beschikking had over de juiste loon- en loonheffingsgegevens is derhalve niet van belang voor de vraag of verweerder in eisers situatie kan navorderen.

Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder op juiste gronden het teveel verrekende bedrag aan loonheffing heeft nagevorderd. Slechts de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen aan de uitoefening van de bevoegdheid tot navordering in de weg staan (vgl. HR 22 juni 1977, nr. 18 395, BNB 1977/284). Hierna zal de rechtbank beoordelen of hier in de onderhavige situatie sprake van is.

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het onzorgvuldig vindt dat verweerder niet reeds bij het opleggen van de voorlopige, dan wel definitieve aanslag IB/PVV over 2003 het juiste bedrag aan ingehouden loonheffing heeft verrekend. Voorts heeft eiser zich erover beklaagd dat hij in de bezwaarfase geen kopie van zijn ingediende aangiftebiljet heeft ontvangen van verweerder. Hier heeft hij destijds wel om verzocht. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij de indruk krijgt dat de navorderingsaanslag willekeurig aan hem is opgelegd.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 mei 1993 (nr. 28 516, BNB 1993/230) geoordeeld dat, nu de consequenties van de bij de aanslagregeling gemaakte fouten uitputtend zijn geregeld in artikel 16 van de AWR, er geen plaats is voor toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel als een navorderingsaanslag op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR wordt opgelegd. Dit is niet anders indien de fout voortkomt uit een bewust gekozen systeem van verwerking waarbij het risico van niet onaanzienlijke fouten bewust wordt aanvaard (vgl. HR 13 juli 1994, nr. 29 762, BNB 1994/278). Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft de rechtbank, anders dan eiser betoogt, geen aanleiding om aan te nemen dat de onderhavige navorderingsaanslag willekeurig zou zijn opgelegd. Derhalve faalt deze beroepsgrond.

Voorts heeft eiser verklaard dat hij geen aanleiding had om te twijfelen aan de juistheid van de opgelegde definitieve aanslag IB/PVV 2003. Hierdoor heeft hij ook geen contact opgenomen met verweerder. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 juni 1977 (nr. 18 395, BNB 1977/284) geoordeeld dat een schending van het vertrouwensbeginsel een toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel b, van de AWR in de weg kan staan. Voor de vraag of eiser zich met vrucht op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, acht de rechtbank het volgende van belang.

Aan een aanslag als zodanig kan geen -rechtens te beschermen- vertrouwen worden ontleend. Voorts is niet gebleken dat verweerder welbewust een concrete toezegging heeft gedaan. Hierdoor is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een omstandigheid die bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de ingehouden loonheffing tot een juist bedrag in aanmerking was genomen. Derhalve kan eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.

Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat in de onderhavige situatie geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit leidt ertoe dat de navorderingsaanslag dient te worden gehandhaafd. Derhalve dient eisers beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 ongegrond te worden verklaard.

De omstandigheid dat de verschuldigde navorderingaanslag tot een groot financieel probleem bij eiser en zijn gezin leidt, maakt het oordeel niet anders. Het verschuldigde bedrag van de navorderingaanslag vloeit rechtstreeks uit de wettelijke bepalingen voort en zou ook zijn opgetreden indien verweerder de definitieve aanslag IB/PVV 2003 tot een juist bedrag had opgelegd, waardoor navordering achterwege had kunnen blijven. Voorts wijst de rechtbank erop dat zij niet bevoegd is om een oordeel te geven over een betalingsregeling. Ter zitting is afgesproken dat verweerder met de Ontvanger zal overleggen over een mogelijke betalingsregeling. Vervolgens zal hierover met eiser contact worden opgenomen.

Inzake de beschikking heffingsrente

Op grond van artikel 30f, eerste lid, van de AWR wordt -voor zover van belang- heffingsrente berekend ingeval een navorderingsaanslag wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de AWR wordt de heffingrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.

Verweerder heeft, in overeenstemming met de voornoemde wettelijke bepalingen, de heffingsrente berekend vanaf 1 januari 2004 tot en met de dagtekening van het aanslagbiljet van de navorderingsaanslag, zijnde 18 juli 2006. Eiser heeft aangevoerd dat er ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht, nu verweerder reeds bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2003 de beschikking had over de juiste loon- en loonheffinggegevens.

Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat eiser een bedrag van € 8.635 heeft ingevuld bij rubriek 3a. Weliswaar zou het cijfer acht ook als een negen kunnen worden gelezen, maar bij de totaaltelling van rubriek 3a staat duidelijk een bedrag van € 8.635 vermeld. De omstandigheid dat deze totaaltelling niet wordt ingescand bij de verwerking van de aangifte, dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder te blijven.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 november 1995 (nr. 30 720, BNB 1996/84) geoordeeld dat het in rekening brengen van heffingsrente over het bedrag van de navorderingsaanslag beperkt moet blijven tot navorderingsaanslagen die zijn vastgesteld in afwijking van de aangifte en de tijdig gedane aanvullingen. Volgens de Hoge Raad vloeit het achterwege blijven van de berekening van heffingsrente voort uit de (interpretatie van de) wet. Op grond van dit arrest overweegt de rechtbank dat, nu verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag niet is afgeweken van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2003, het in rekening brengen van heffingsrente in dit geval achterwege dient te blijven.

Naar het oordeel van de rechtbank dient de beschikking heffingsrente dan ook te worden vernietigd. Eisers beroep tegen de beschikking heffingsrente zal derhalve gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 25. Van overige kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen is niets gesteld of gebleken. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat eisers gemachtigde niet kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de beschikking heffingsrente gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de beschikking heffingsrente;

- vernietigt de beschikking heffingsrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 25 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door

mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op 14 mei 2007

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.