Rechtbank Arnhem, 14-05-2007, BA9140, AWB 06/4630
Rechtbank Arnhem, 14-05-2007, BA9140, AWB 06/4630
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 mei 2007
- Datum publicatie
- 10 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2007:BA9140
- Zaaknummer
- AWB 06/4630
Inhoudsindicatie
Voorlopige teruggaaf die wordt terugbetaald is een vastgestelde voorlopige aanslag ex artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Aanslagdrempel geldt dus niet. Geen strijd met gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4630
Uitspraakdatum: 14 mei 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [.]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.872.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 augustus 2006, ontvangen bij de rechtbank op 24 augustus 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2007 te Arnhem. Partijen zijn daar, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 februari 2007 aan Belastingdiens[te P], ter attentie van het [.], onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 februari 2007 aan eiser op het adres [.], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu genoemde brieven niet ter griffie zijn terugontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodigingen om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres zijn aangeboden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Met dagtekening 15 januari 2004 is aan eiser over het jaar 2004 een voorlopige teruggaaf IB/PVV verleend van € 2.901, uit te keren in maandelijkse termijnen. Tot en met september 2004 zijn er maandelijkse termijnbetalingen uitgevoerd. Op verzoek van eiser is de voorlopige teruggaaf op 15 oktober 2004 herzien. Hierdoor heeft eiser het gehele bedrag van de voorlopige teruggaaf terugbetaald.
In maart 2005 heeft eiser aangifte IB/PVV over 2004 gedaan. Op basis van deze aangifte is aan eiser een voorlopige aanslag, met dagtekening 24 juni 2005, opgelegd. Ingevolge deze aanslag diende eiser een bedrag van € 782 te betalen.
Eiser heeft een aanvulling op zijn aangifte IB/PVV 2004 ingediend. Met dagtekening 27 oktober 2005 is een nadere voorlopige aanslag opgelegd, hetgeen resulteerde in een teruggaaf ten bedrage van € 782.
Met dagtekening 6 juli 2006 is de definitieve aanslag IB/PVV 2004 aan eiser opgelegd. Op basis van deze aanslag is eiser een bedrag van € 231 verschuldigd, inclusief € 14 heffingsrente. Hierbij is geen rekening gehouden met de aanslagdrempel van € 217.
Op 11 juli 2006 heeft eiser bezwaar aangetekend tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2004.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2006 de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV over 2004 tot een juist bedrag is vastgesteld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser recht heeft op de aanslagdrempel van € 217, zoals genoemd in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004, hierna: Wet IB 2001). Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat, als hij geen recht heeft op de voornoemde aanslagdrempel, er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Hij is van mening dat hij in dezelfde situatie verkeert als een belastingplichtige die geen voorlopige teruggaaf heeft ontvangen en waar de aanslagdrempel wel voor geldt. Verweerder betwist dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden.
4. Beoordeling van het geschil
Aanslagdrempel
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt een aanslag vastgesteld indien:
a. de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaaf die uitsluitend met het oog op de heffingskorting zijn vastgesteld (voorheffingssaldo), met meer dan € 217 te boven gaat;
b. voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld.
Ingevolge artikel 9.4, vierde lid, van de Wet IB 2001 is het eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op de heffingskorting is vastgesteld, tenzij de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten.
Eiser heeft bij voorlopige teruggaaf van 15 januari 2004 tot en met september 2004 maandelijks een termijnbedrag ontvangen. Bij deze teruggaaf is een bedrag van € 109 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Op 15 oktober 2004 is een nadere voorlopige aanslag IB/PVV over 2004 opgelegd, waarbij het bedrag van de eerder verleende voorlopige teruggaaf geheel is teruggevorderd. Eiser is van mening dat er in zijn situatie geen voorlopige aanslag is vastgesteld nu hij, door de opgelegde nadere voorlopige aanslag, het gehele bedrag van teruggaaf terug heeft betaald aan verweerder. Doordat eiser per saldo geen voorlopige teruggaaf heeft ontvangen, is hij van mening dat hij recht heeft op de aanslagdrempel van € 217.
De rechtbank stelt vast dat de aan eiser verleende voorlopige teruggaaf niet uitsluitend is vastgesteld met het oog op de heffingskortingen. Artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is dus niet van toepassing. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser verleende (en later terugbetaalde) voorlopige teruggaaf moet worden aangemerkt als een vastgestelde voorlopige aanslag zoals bedoeld in onderdeel b van dat artikellid. De omstandigheid dat eiser in 2004 het bedrag van de eerder verleende voorlopige teruggaaf terug heeft betaald doet daar niet aan af. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor een zodanige uitleg van het woord “vastgesteld” dat een gewijzigde vaststelling met terugbetaling zou meebrengen dat er geen vaststelling van een voorlopige teruggaaf aangenomen zou moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op basis van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, terecht aan eiser een aanslag opgelegd. Eiser heeft dan ook geen recht op de aanslagdrempel van € 217. Eisers beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Gelijkheidsbeginsel
Eiser heeft betoogd dat hij ten onrechte anders wordt behandeld dan belastingplichtigen die geen voorlopige teruggaaf hebben aangevraagd en voor wie, anders dan in zijn geval, de aanslagdrempel wel geldt.
De rechtbank overweegt dat de wetgever voor de toepassing van de aanslagdrempel een aantal uitzonderingen heeft opgenomen, waaronder het geval waarin er voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. Daarbij heeft de wetgever ervoor gekozen om geen uitzonderingsbepaling op te nemen ingeval er een terugbetaling van de voorlopige teruggaaf heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de omstandigheid dat in gevallen als bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 vanwege doelmatigheidsredenen ervoor is gekozen om geen aanslagen tot geringe bedragen op te leggen, niet met zich mee dat de wetgever in een geval als het onderhavige eveneens verplicht is een doelmatigheidsdrempel toe te passen. De rechtbank oordeelt dat dit binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever valt. Voorts is niet gebleken dat deze wetgeving leidt tot een overduidelijke onevenredigheid (vgl. HR 21 oktober 1992, nr. 28 548, BNB 1993/29). Naar het oordeel van de rechtbank is van een verboden discriminatie dan ook geen sprake.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door
mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op 14 mei 2007
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.