Rechtbank Arnhem, 14-09-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2008 BB4230, 07/1051
Rechtbank Arnhem, 14-09-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2008 BB4230, 07/1051
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 september 2007
- Datum publicatie
- 25 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2007:BB4230
- Zaaknummer
- 07/1051
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag na ongebruikt verstrijken van de aanslagtermijn. Geen nieuw feit. Invloed van brief van de belastingdienst dat eiseres geen aangifte meer hoefde te doen.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1051
Uitspraakdatum: 14 september 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.760 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 478. Verweerder heeft daarbij een vergrijpboete opgelegd van € 1.346.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2007 de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.489 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 478. Voorts heeft verweerder de vergrijpboete verminderd tot € 673.
Bij beschikking met dagtekening 14 februari 2007 heeft verweerder de vergrijpboete ambtshalve vernietigd.
Eiseres heeft bij brief van 6 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 7 maart 2007, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2007 te Arnhem. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [A] en [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
2. Feiten
Eiseres is alleenstaand. Zij heeft vier kinderen. De jongste zoon van eiseres is geboren op 4 februari 1972 en heeft op 4 februari 1999 de 27-jarige leeftijd bereikt. Hij woonde tot eind 1999 bij eiseres.
Eiseres heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 gedaan. Verweerder heeft aan eiseres voor dat jaar een nihilaanslag opgelegd omdat zij was ingedeeld in tariefgroep 4 en omdat zij toepassing genoot van de invorderingsvrijstelling van artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
Omdat aan eiseres voor 1996 ook een nihilaanslag was opgelegd, heeft verweerder haar voor het jaar 1998 geen aangiftebiljet meer uitgereikt. In januari 1999 heeft verweerder eiseres hierover geïnformeerd door middel van een brief. De brief bevat onder meer de volgende tekst:
“U heeft over het belastingjaar 1997 aangifte Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen gedaan. Uw aangifte heeft vervolgens niet geleid tot een terug te betalen of terug te ontvangen bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De Belastingdienst verwacht dat uw situatie in 1998 niet is gewijzigd. U ontvangt daarom geen aangiftebiljet over het belastingjaar 1998.
Het is mogelijk dat de Belastingdienst later over nieuwe gegevens beschikt, waaruit blijkt dat hierin wel verandering is opgetreden. De Belastingdienst stuurt u dan alsnog een aangiftebiljet. Als u zelf een wijziging in uw fiscale situatie constateert waardoor u belasting moet gaan bijbetalen, dan moet u een aangiftebiljet bij de Belastingdienst aanvragen. (…)”
Na de brief van januari 1999 heeft verweerder aan eiseres geen aangiftebiljetten inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen meer uitgereikt. Eiseres heeft na de aangifte voor het jaar 1997 geen aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen meer gedaan.
Aan eiseres is geen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn van drie jaar.
In april 2006 is een landelijk onderzoek gestart naar personen van wie bij de belastingdienst geen enkele inkomensbron bekend was. Bij brief van 13 april 2006 heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat zij in 2003 mogelijk voldeed aan de criteria om aangifte te doen. Verweerder heeft eiseres verzocht gegevens te verstrekken over het jaar 2003. Uit het onderzoek over het jaar 2003 is gebleken dat eiseres in het jaar 2001 het volgende inkomen heeft genoten:
Eigen woning 0,80% van € 120.251 € 962 Alimentatie € 11.798 Belastbaar inkomen uit werk en woning € 12.760
Effectenbezit per 1 januari 2001 € 25.317 Effectenbezit per 31 december 2001 € 33.790 € 59.107 :2 = € 29.553 Heffingsvrij vermogen € 17.600 € 11.953 x 4% =
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 478
Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd, waartegen eiseres bezwaar en beroep heeft ingesteld. Over het jaar 2002 is ook een navorderingsaanslag opgelegd. Voor de jaren 2003, 2004, 2005 en 2006 heeft verweerder alsnog aangiftebiljetten toegestuurd, waarna eiseres alsnog aangifte heeft gedaan.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag over het jaar 2001 terecht aan eiseres is opgelegd, welke vraag eiseres ontkennend en verweerder bevestigend beantwoordt.
Eiseres beroept zich er onder meer op dat er geen nieuw feit is dat de navordering rechtvaardigt. Ook beroept zij zich op de brief van verweerder van januari 1999.
4. Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
Eiseres heeft zich erop beroepen dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd omdat er geen nieuw feit is in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Ingevolge dit artikel – voor zover hier van belang – kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Op verweerder rust de bewijslast dat sprake is van een nieuw feit. Volgens verweerder is het nieuwe feit gelegen in het verhuizen van de jongste zoon van eiseres eind 1999 en in het niet langer van toepassing zijn van de invorderingsvrijstelling door de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat verweerder beschikte over gegevens met betrekking tot haar inkomen, haar banktegoeden, haar woning en de leeftijd van haar jongste zoon.
Voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is in het onderhavige geval van belang of verweerder ten tijde van het verstrijken van de aanslagtermijn met het betreffende feit bekend was of redelijkerwijs behoorde te zijn. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt de belastingschuld waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, voor de toepassing van het derde lid geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het tijdvak eindigt. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 vervalt derhalve per 1 januari 2005. Het gaat dus om de vraag welke feiten verweerder na 1 januari 2005 ontdekte en of deze feiten navordering rechtvaardigen.
De rechtbank begrijpt uit de gedingstukken dat (het herleven van) de aangifteplicht van eiseres voor het jaar 2001 is veroorzaakt door het vervallen van het recht op alleenstaande-ouderaftrek (of, in de terminologie van de Wet IB 2001: alleenstaande-ouderkorting) en door het vervallen van de invorderingsvrijstelling, die wel was opgenomen in de Wet IB 1964, maar die in de Wet IB 2001 is vervallen. De rechtbank dient te beoordelen of deze feiten een nieuw feit opleveren in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
Ten aanzien van het vervallen van het recht op alleenstaande-ouderaftrek overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 55, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet IB 1964 is één van de voorwaarden voor toepassing van de alleenstaande-ouderaftrek en derhalve voor indeling in tariefgroep 4, dat de belastingplichtige een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. Eiseres had met ingang van het jaar 2000 geen recht meer op de alleenstaande-ouderaftrek en op indeling in tariefgroep 4, omdat de jongste zoon van eiseres op 4 februari 1999 de leeftijd van 27 had bereikt. De verhuizing van de jongste zoon eind 1999 is daarom niet meer relevant voor de vraag of eiseres recht had op de alleenstaande-ouderkorting.
Eiseres heeft gesteld en verweerder heeft niet weersproken dat de leeftijdgegevens van haar jongste zoon bij verweerder bekend waren. Verweerder heeft voorts niet weersproken dat hij beschikte over een afschrift van de tot de gedingstukken behorende alimentatieovereenkomst, waarin de geboortedatum van de jongste zoon is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tijdens de aanslagtermijn (dus voor 1 januari 2005) bekend had kunnen zijn met het feit dat de jongste zoon van eiseres in 1999 de leeftijd van 27 jaar had bereikt en dat dit gevolgen had voor de alleenstaande-ouderaftrek van eiseres. Het vervallen van het recht op alleenstaande-ouderaftrek levert daarom geen nieuw feit op. De omstandigheid dat eiseres geen aangifte heeft gedaan, met als gevolg dat er ook geen aanslagregeling heeft plaatsgevonden, is in de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende om hierover anders te oordelen. Verweerder heeft door de brief van januari 1999 immers zelf veroorzaakt dat eiseres geen aangifte heeft gedaan.
Ten aanzien van het vervallen van de invorderingsvrijstelling geldt het volgende. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tijdens de aanslagtermijn bekend had kunnen zijn met het feit dat het vervallen van de invorderingsvrijstelling door invoering van de Wet IB 2001 van invloed was op de aangifteplicht van eiseres. Verweerder was immers bekend met de (hoogte van de) inkomsten van eiseres, terwijl mag worden aangenomen dat verweerder in 2001 bekend was met de wijzigingen die het gevolg waren van de invoering van de Wet IB 2001. De invoering van de Wet IB 2001 had voor verweerder aanleiding moeten zijn om bij gevallen als de onderhavige, waarin bekend is dat inkomsten worden genoten, te onderzoeken of de wetswijzigingen tot een andere uitkomst leiden dan voorheen het geval was. Verweerder mocht niet van eiseres verwachten dat zij, ondanks de brief van januari 1999, elk jaar opnieuw zelf zou onderzoeken of zij ook onder de regels van dat jaar nog steeds geen belasting hoefde te betalen. De rechtbank is van oordeel dat de wijzigingen in de Wet IB 2001 na 1 januari 2005 daarom geen nieuw feit meer kunnen opleveren.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het systeem van de belastingdienst geen melding geeft van de leeftijd of verhuizing van de zoon van eiseres of van de ontvangst van alimentatie door eiseres. Verweerder heeft ter zitting voorts aangevoerd dat hij de situatie van eiseres niet aan een onderzoek heeft onderworpen omdat eiseres voor het jaar 2001 geen aangifte heeft ingediend. Die omstandigheden komen in dit geval echter voor risico van verweerder. Er is in het onderhavige geval weliswaar geen sprake van een aanslagregeling, maar de rechtbank is van oordeel dat de leeftijd van de jongste zoon en de (hoogte van de) door eiseres genoten alimentatie valt onder wat verweerder in het onderhavige geval, gelet op de brief van januari 1999, redelijkerwijs had moeten weten. Dat de systemen niet zijn ingericht op het afgeven van meldingen, doet hier niet aan af. Verweerder heeft door het sturen van de brief van januari 1999 het risico genomen dat niet alle beschikbare kennis over de situatie van eiseres jaarlijks werd getoetst aan de geldende wetgeving.
Er is sprake van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001 dient derhalve te worden vernietigd op grond van het ontbreken van een nieuw feit.
Verweerder heeft zich niet beroepen op kwade trouw van eiseres, maar hij verwijt haar wel dat zij niet om uitreiking van een aangiftebiljet heeft verzocht. Bij het ontbreken van een nieuw feit is navordering alleen mogelijk indien er sprake is van kwade trouw. Het feit dat eiseres geen aangifte heeft gedaan, is opgeroepen door de brief van verweerder van januari 1999. Daarom kan verweerder eiseres niet verwijten dat zij geen aangifte heeft gedaan. Er is geen sprake van kwade trouw, nu eiseres geen aangifte heeft gedaan omdat zij meende dat dat niet hoefde. Zij had niet zelf hoeven beseffen dat de invoering van de Wet IB 2001 en het 27 jaar worden van haar jongste zoon een wijziging in haar fiscale situatie opleverde in de zin van de brief van januari 1999. Maar zelfs als zij dat wel had moeten begrijpen, levert dit nog geen kwade trouw op. Verweerder heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de voor kwade trouw benodigde opzet bij eiseres aanwezig was.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Overige jaren
De rechtbank begrijpt uit de verklaringen van eiseres ter zitting dat zij met het onderhavige beroepschrift tevens beroep heeft willen instellen tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 en de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2005. Uit het beroepschrift zelf blijkt dit echter niet. In de aanhef van het beroepschrift is uitsluitend het aanslagnummer van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 en de uitspraak op bezwaar tegen deze aanslag vermeld. Als bijlage bij het beroepschrift is ook alleen de uitspraak op bezwaar over 2001 bijgevoegd. Bovendien schrijft eiseres in haar beroepschrift dat de jaren 2002 tot en met 2005 nog bij verweerder in behandeling zijn. De goede procesorde verzet zich ertegen om de jaren 2002 tot en met 2005 alsnog bij de behandeling van het beroep over het jaar 2001 te betrekken, omdat de rechtbank geen stukken heeft over deze jaren, verweerder daarop niet is ingegaan in zijn verweerschrift en deze jaren ook niet inhoudelijk ter zitting zijn besproken.
De rechtbank kan als gevolg daarvan onder meer niet vaststellen of de termijnen voor het instellen van bezwaar en beroep in acht zijn genomen en of de bezwaarfase al was afgerond voordat het onderhavige beroepschrift werd ingediend.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor
het jaar 2001 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van €
39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 14 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Lampe-Selanno, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.