Rechtbank Arnhem, 21-09-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2263 BB4855, AWB 07/1831
Rechtbank Arnhem, 21-09-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2263 BB4855, AWB 07/1831
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 21 september 2007
- Datum publicatie
- 4 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2007:BB4855
- Zaaknummer
- AWB 07/1831
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag grondwaterbelasting.
Informatieverstrekking heffing grondwaterbelasting. Beroep op vertrouwensbeginsel. Gelijkheidsbeginsel. Doel van de grondwaterbelasting. Heffingsrente.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1831
Uitspraakdatum: 21 september 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser, met dagtekening 26 oktober 2006, over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [.]) grondwaterbelasting opgelegd ten bedrage van € 12.071. Tevens heeft verweerder bij afzonderlijke beschikkingen, met dagtekening 26 oktober 2006, een boete van € 500 en een bedrag van € 1.728 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 maart 2007 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot nihil.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 24 april 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens verweerder zijn verschenen [.].
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft in 2002 een woonhuis met kelder laten bouwen aan de [adres] te [Z]. Teneinde deze bouw te realiseren is grondwater onttrokken. Eiser staat bij de Provincie Gelderland als meldingsplichtige geregistreerd voor het in bedrijf hebben van een bronbemaling.
Uit het afmeldingsformulier dat eiser bij de provincie heeft ingediend, blijkt dat de bemaling is gestart op 13 mei 2002 en is geëindigd op 10 juni 2002. Tevens volgt uit dit formulier dat eiser gedurende deze periode 71.770 m3 grondwater heeft onttrokken. De onttrekking van grondwater is dagelijks bijgehouden en vastgelegd.
In 2006 heeft verweerder bij eiser een onderzoek ingesteld naar de belastingplicht voor de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), categorie grondwaterbelasting, over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002. Hierbij heeft verweerder geconstateerd dat eiser over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 ten onrechte geen aangiften grondwaterbelasting voor het onttrokken grondwater heeft ingediend. Dit is voor verweerder aanleiding geweest tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag. Verweerder heeft de correctie bepaald op € 12.071 (71.770 m3 x € 0,1682).
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de naheffingsaanslag grondwaterbelasting, verhoogd met heffingsrente, aan eiser heeft opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
Inzake de naheffingsaanslag
Ingevolge artikel 4 van de Wbm wordt onder de naam grondwaterbelasting een belasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Artikel 5 van de Wbm bepaalt dat de belasting wordt geheven van de houder van de inrichting. Ingevolge artikel 6 van de Wbm wordt de belasting berekend over de onttrokken hoeveelheid grondwater, gemeten in kubieke meters.
Niet in geschil is dat eiser in de periode 13 mei 2002 tot en met 10 juni 2002 een hoeveelheid van 71.770 m3 grondwater heeft onttrokken. Aangezien in een maand meer dan 50.000 m3 is onttrokken, kan eiser geen beroep doen op de vrijstelling van artikel 8 van de Wbm. Daarnaast is niet in geschil dat eiser als houder van de inrichting dient te worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat verweerder conform de Wbm de naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd.
Eiser is van mening dat verweerder hem onvoldoende en niet tijdig heeft voorgelicht over het bestaan van een belasting op het onttrekken van grondwater, zoals geregeld in de Wbm. Pas bij het instellen van het boekenonderzoek door verweerder is hij op de hoogte geraakt van het bestaan van de grondwaterbelasting. Eiser voert aan dat hij als gevolg van de onwetendheid geen rekening heeft kunnen houden met deze kosten, bijvoorbeeld via een hypothecaire financiering. Eiser stelt dat verweerder in de gegeven omstandigheden niet tot naheffing had mogen overgaan.
De rechtbank stelt voorop dat de Wbm via de publicatie in het Staatsblad op de juiste wijze bekend is gemaakt. De rechtbank is met eiser van oordeel dat van de Belastingdienst mag worden verwacht dat er voldoende informatie over deze regeling beschikbaar wordt gesteld, zodat bij een onttrekking van grondwater rekening kan worden gehouden met de heffing van grondwaterbelasting. Er bestaat voor de Belastingdienst echter geen verplichting om (mogelijke) belastingplichtigen vooraf te informeren over de regeling van de grondwaterbelasting. De omstandigheid dat verweerder in eisers situatie geen informatie heeft gegeven danwel, zoals eiser stelt, onvoldoende algemene informatie over de regeling van de grondwaterbelasting beschikbaar heeft gesteld, kan echter niet leiden tot een vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag omdat de verschuldigdheid van deze belasting uit de Wbm voortvloeit. De stelling van eiser dat hem als gevolg van de gebrekkige voorlichting de mogelijkheid is ontnomen om gebruik te kunnen maken van de vrijstellingen, treft om dezelfde reden geen doel.
De omstandigheid dat verweerder zich vier jaar na de onttrekking van grondwater heeft gemeld voor de heffing van grondwaterbelasting, kan evenmin tot een verlaging of vernietiging van de naheffingsaanslag leiden. Immers, de naheffingsaanslag is, in overeenstemming met artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), opgelegd binnen de wettelijke termijn van vijf jaren na afloop van het jaar waarin de belastingplicht zich heeft voorgedaan.
Verder overweegt de rechtbank dat het enkele tijdsverloop tussen de beëindiging van de onttrekking van grondwater en de vaststelling van de naheffingsaanslag geen reden is waaraan eiser het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat de heffing van grondwaterbelasting achterwege zou blijven. Ook heeft eiser geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat hij niet in de heffing van grondwaterbelasting zou worden betrokken.
Eiser heeft in beroep een afschrift overgelegd van een tekst die in 2006 op een internetpagina van het Ministerie van Financiën stond. Daarin is onder meer vermeld dat de grondwaterbelasting betaald wordt door bedrijven die grondwater onttrekken. Eenzelfde tekst staat in een brochure van de Belastingdienst, waarvan eiser een pagina heeft overgelegd. Aan dergelijke algemene informatie kan eiser echter niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat particulieren niet in de heffing van de grondwaterbelasting worden betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 9 maart 1988, nr. 24 199, BNB 1988/148 en 3 januari 1990, nr. 26 325, BNB 1990/148) is de Belastingdienst namelijk niet gebonden door onjuistheden c.q. onduidelijkheden in toelichtingen, folders en dergelijke waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven. Van deze regel wordt slechts afgeweken als de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarnaast schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten. Deze uitzondering is in eisers geval niet van toepassing omdat hij niet al in 2002, voorafgaande aan de bemaling, kennis droeg van voormelde informatie.
Voorts betoogt eiser dat het onredelijk is dat diverse bewoners, die in dezelfde periode soortgelijke bouwwerken hebben opgericht en waarbij op identieke wijze bronbemaling is toegepast, geen naheffingsaanslag grondwaterbelasting hebben ontvangen. De rechtbank merkt dit aan als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Niet gebleken is dat de gevallen die eiser aanvoert vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Eiser heeft geen concrete gevallen genoemd. Daarnaast is niet gebleken dat de termijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag, zijnde vijf jaar, in deze gevallen is verstreken. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende heeft aangevoerd voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Derhalve faalt deze beroepsgrond.
Eiser heeft erop gewezen dat er in zijn situatie geen sprake is van een preventieve werking om het onttrekken van grondwater te ontmoedigen, terwijl dat toch het doel van de grondwaterbelasting is. Deze stelling kan niet tot een vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag leiden, omdat de (mogelijk) preventieve werking geen voorwaarde vormt voor de heffing van grondwaterbelasting. Daarnaast heeft de grondwaterbelasting niet als eerste doelstelling het ontmoedigen van het onttrekken van grondwater, maar het bijeenbrengen van algemene middelen. In de memorie van toelichting op de Wbm, TK 1992-1993, 22 849, nr. 3, is daarover opgemerkt: “Bij de thans voorgestelde nieuwe verbruiksbelastingen op milieugrondslag willen wij er geen misverstand over laten bestaan, dat deze volgens het gemaakte onderscheid gewone belastingen zijn, dus primair gericht op het verwerven van algemene middelen. Het effect op de doelstellingen van het milieubeleid is secundair.”
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet kan leiden tot een vernietiging of verlaging van de naheffingsaanslag grondwaterbelasting. Eisers beroep tegen de naheffingsaanslag grondwaterbelasting dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Inzake de heffingsrente
Op grond van artikel 30f, derde lid, onderdeel c, van de AWR wordt de heffingsrente enkelvoudig berekend ingeval een naheffingsaanslag grondwaterbelastingen wordt opgelegd. Het tijdvak waarover de heffingsrente berekend wordt vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. Het tijdvak eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
Verweerder heeft op basis van de voornoemde wettelijke bepaling aan eiser heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte heffingsrente in rekening heeft gebracht, omdat verweerder eerst enkele jaren nadat de onttrekking heeft plaatsgevonden een onderzoek heeft ingesteld. Als verweerder eerder een controle had ingesteld, was een lager bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen door eiser is aangevoerd niet tot een verlaging van de heffingsrente leiden. Anders dan eiser betoogt, heeft hij geen schade geleden door de handelswijze van verweerder. Op grond van artikel 7 van de Wbm is de grondwaterbelasting verschuldigd op het tijdstip van de onttrekking. Dat betekent dat eiser die belasting al in 2002 op aangifte had dienen te voldoen. Op grond van artikel 30f, derde lid, onderdeel c, van de AWR is heffingsrente verschuldigd vanaf 1 januari 2003. Daaruit volgt dat eiser in ieder geval vanaf 1 januari 2003 de beschikking heeft gehad over een bedrag gelijk aan de verschuldigde grondwaterbelasting en daarover rente-inkomsten heeft kunnen genieten, zodat van schade geen sprake is.
Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op 21 september 2007.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.