Home

Rechtbank Arnhem, 10-09-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1580 BB4857, AWB 06/4925

Rechtbank Arnhem, 10-09-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1580 BB4857, AWB 06/4925

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
10 september 2007
Datum publicatie
4 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BB4857
Zaaknummer
AWB 06/4925

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Onttrekking auto aan onderneming? Feitelijke omstandigheden beslissend. Bewijslast verweerder. Onttrekking aannemelijk, dus belaste levering ex artikel 3, lid 1, onderdeel g, van de Wet OB. Boete.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4925

Uitspraakdatum: 10 september 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde [.],

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2001 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [.]) opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 236.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 augustus 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 25 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op

27 september 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007 te Arnhem. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen [.].

De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Tot 1 januari 2001 dreef eiser in de vorm van een eenmanszaak een garagebedrijf. Vanaf

1 januari 2001 zijn de ondernemingsactiviteiten van de eenmanszaak, bestaande uit de reparatie van auto’s en de verkoop van nieuwe en gebruikte auto’s, voortgezet door de vennootschap onder firma “Automobielbedrijf [H]” te [S]. Deze vennootschap is op 1 januari 2001 opgericht door eiser en de heer [P].

Namens Automobielbedrijf [H] te [S] is bij verweerder geen nieuw omzetbelastingnummer aangevraagd. Er wordt maandelijks aangifte omzetbelasting gedaan op naam van de voormalige eenmanszaak van eiser.

In januari 2001 heeft Automobielbedrijf [D] (hierna: de Toyotadealer) een zogenaamde demowagen, zijnde een Toyota Avensis met kenteken [.] (hierna: Toyota Avensis), geleverd aan Automobielbedrijf [H] te [S]. Op de factuur d.d. 5 januari 2001 staat vermeld dat de betaling van het factuurbedrag wordt uitgesteld tot

2 januari 2002 of tot aan verkoop van de auto. Het factuurbedrag is als volgt samengesteld:

Prijs inclusief korting fl. 27.870,74 (€ 12.647,19)

BTW 19% fl. 5.295,44 (€ 2.402,96)

Leges fl. 112,50 (€ 51,05)

BPM fl. 10.873,00 (€ 4.933,95)

Te betalen fl. 44.151,68 (€ 20.035,15)

Op 31 juli 2001 is eiser uit de V.o.f. Automobielbedrijf [H] te [S] getreden. De heer [P] zet vanaf deze datum de onderneming in de vorm van een eenmanszaak voort, waarbij de inventaris, de voorraad auto’s, de voorraad onderdelen, de goodwill en handelsnaam en alle overige rechten en verplichtingen zijn overgenomen. Volgens het overnamecontract bedraagt de overnameprijs voor de autovoorraad maximaal

fl. 375.000 (€ 170.168). Bij de overname is de handelsnaam veranderd in “Garage [H]”.

Aan de hand van het boekhoudrapport 2001, opgemaakt op 12 september 2001, is ten behoeve van de overname de volgende afrekening gemaakt:

Afrekening [P] (Pascal):

Koopsom inventaris en goodwill fl. 225.000 (€ 102.100)

Kapitaal per 1 augustus 2001 - 210.002 (€ 95.295)

Aandeel verlies 2001 fl. 12.398 (€ 5.626)

Brutosalaris fl. 49.000 (€ 22.235)

Totale loonkosten fl. 50.850 (€ 23.075)

Nettoloon - fl. 25.045 (€ 11.365)

Soc. verz. + belasting fl. 25.805 (€ 11.710)

Privé opnamen fl. 21.000 (€ 9.529)

Betaalde adviseurskosten - fl. 5.351 (€ 2.428)

Saldo 2001 fl. 4.852 (€ 2.202)

Reeds betaald - fl. 385.000 (€ 174.705)

Alsnog te voldoen fl. 54.854 (€ 24.892)

Afrekening [X] (Theo, eiser):

Koopsom inventaris en goodwill fl. 225.000 (€ 102.100)

Kapitaal 1 januari 2001 fl. 167.736 (€ 76.115)

Rente en huur fl. 52.538 (€ 23.841)

Salaris fl. 49.000 (€ 22.235)

Aandeel verlies - fl. 12.398 (€ 5.626)

Privé opnamen min stortingen - fl. 42.022 (€ 19.069)

fl. 439.854 (€ 199.597)

Ontvangen - fl. 385.000 (€ 174.705)

Alsnog te ontvangen fl. 54.854 (€ 24.892)

Nog te verrekenen koopsom bedrijf fl. 54.854 (€ 24.892)

Af: nog te betalen Avensis - fl. 43.637 (€ 19.802)

Bij: huur augustus/september fl. 13.333 (€ 6.050)

Totaal te verrekenen per heden fl. 24.550 (€ 11.140)

Op 4 januari 2002 is door Garage [H] inzake de Toyota Avensis een bedrag van fl. 44.151 (€ 20.035) voldaan aan de Toyotadealer.

Eiser heeft op 21 maart 2002 de Toyota Avensis verkocht aan Garage [H]. De factuur vermeldt -voor zover van belang- het volgende:

“Ik verklaar hierbij bovenstaande auto te verkopen aan [.] zonder vooraftrek BTW te hebben genoten.”

Op 22 maart 2002 heeft Garage [H] het factuurbedrag ad € 18.604,99 voldaan aan eiser.

Namens de heer [P] is bij verweerder een verzoek ingediend voor afgifte van een beschikking voor de vaststelling van de negatieve jaarwinstmarge in het kader van de margeregeling. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder bij Garage [H] onderzoek verricht naar onder meer de overgenomen voorraad (marge-) auto’s per

1 augustus 2001. In het kader van dit onderzoek heeft verweerder een specificatie van de voorraad auto’s opgesteld, waarbij een uitsplitsing is gemaakt in margeauto’s en BTW-auto’s. Volgens deze specificatie vertegenwoordigen de margeauto’s een waarde van fl. 307.780 (€ 139.664) en de BTW-auto’s fl. 53.494 (€ 24.275). De voorraadlijst per 1 augustus 2001 vermeldt geen Toyota Avensis met kenteken [.].

In 2003 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Hierbij is onder meer onderzoek verricht naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2001. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser bij de bedrijfsbeëindiging de Toyota Avensis heeft onttrokken aan de onderneming. Volgens verweerder is ter zake van de overbrenging van deze auto naar het privévermogen ten onrechte geen omzetbelasting geheven. Verweerder heeft de waarde van de Toyota Avensis als volgt bepaald:

Inkoopprijs fl. 27.425 € 12.445

Omzetbelasting fl. 5.210 € 2.364

BPM: fl. 10.873 € 4.934

Overige kosten fl. 129 € 59

Overnamewaarde fl. 43.637 € 19.802

Verweerder heeft naar aanleiding van de voornoemde bevinding de correctie bepaald op

fl. 5.210 (€ 2.364), zijnde 19% van fl. 27.425 (€ 12.445). Dienovereenkomstig heeft verweerder, met dagtekening

28 december 2004, de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Tevens heeft verweerder bij beschikking een boete van € 236 aan eiser opgelegd.

Nadat eiser hiertegen bezwaar had aangetekend, heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft eiser de Toyota Avensis bij de overdracht van zijn vennootschapsaandeel overgebracht naar zijn privévermogen? Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is het de vraag of er in dat geval sprake is van een belaste levering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e dan wel onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).

2. Is aan eiser terecht een verzuimboete opgelegd?

Eiser beantwoordt de voormelde vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

4. Beoordeling van het geschil

Inzake de naheffingsaanslag

Artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Wet OB omschrijft als levering: ‘de overdracht en overgang van goederen, ten gevolge waarvan deze het bedrijfsvermogen van de ondernemer verlaten’. Bij de overdracht dient gedacht te worden aan het geval dat een ondernemer, na wilsovereenstemming met een derde, goederen zijn bedrijfsvermogen laat verlaten. Bij de overgang is sprake van de situatie dat goederen het bedrijfsvermogen van een ondernemer verlaten zonder dat de ondernemer een daarop gerichte (rechts)handeling heeft verricht.

In artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB is als levering aangemerkt: ‘het beschikken over goederen voor andere dan bedrijfsdoeleinden, ten gevolge waarvan deze het bedrijfsvermogen van een ondernemer verlaten’. In artikel 5, zesde lid, van de Zesde Richtlijn wordt - voor zover van belang- met een levering onder bezwarende titel gelijkgesteld het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of het bestemmen voor andere dan bedrijfsdoeleinden. Voor het desbetreffende goed moet de voorbelasting geheel of gedeeltelijk in aftrek zijn gebracht

(HvJ EG 6 mei 1992, zaak C-20/91, BNB 1992/377).

De Hoge Raad gaat ervan uit dat het begrip levering in de Zesde Richtlijn en in de nationale wet met elkaar overeenstemmen (vgl. HR 4 juli 1990, BNB 1990/272). In artikel 5, eerste lid, van de Zesde Richtlijn is bepaald dat als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, ook indien geen overdracht van de juridische eigendom plaatsvindt (vgl. HvJ EG 8 februari 1990, zaak C-320/88 Safe, BNB 1990/271). Er is dus sprake van een levering als de macht om als eigenaar over een goed te beschikken wordt overgedragen.

Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser bij de bedrijfsbeëindiging de Toyota Avensis heeft onttrokken aan de onderneming. Dit is voor hem aanleiding geweest om, op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel e dan wel onderdeel g, van de Wet OB, de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting aan eiser op te leggen.

Eiser betoogt dat de Toyota Avensis behoorde tot de overgenomen voorraad auto’s, zodat deze auto op 31 juli 2001 is overgedragen aan de heer [P]. Naar de mening van eiser is van een onttrekking naar zijn privé-vermogen dan ook geen sprake. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat de Toyota Avensis feitelijk in gebruik is gebleven bij eiser. Op of omstreeks 12 september 2001 zou de Toyota Avensis zijn geleverd aan eiser. Volgens eiser had [P] tussen 1 augustus 2001 en 12 september 2001 de mogelijkheid om de Toyota Avensis terug te vorderen als een potentiële koper zich in deze periode had gemeld.

Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser een specificatie van de voorraad auto’s per

31 juli 2001 overgelegd (productie 1b bij de motivering van het beroep). Uit deze specificatie volgt dat de totale waarde van de voorraad auto’s fl. 410.341 (€ 186.205) bedraagt, hetgeen overeenkomt met het boekhoudrapport 2001 (bijlage 13 bij verweerschrift). Op deze specificatie is de Toyota Avensis (kenteken [.]) opgenomen voor een bedrag van fl. 38.426,36 (€ 17.437,12) exclusief omzetbelasting. Volgens eiser is het totaalbedrag van deze specificatie opgenomen op de eindbalans van de V.o.f., welke heeft gediend voor de betaling/verrekening van de koopsom van het bedrijf. Bij de teruglevering van de Toyota Avensis in september 2001 door [P] aan eiser, zou de door eiser te betalen koopsom van fl. 43.637 (€ 19.802) zijn verrekend met het nog openstaande bedrag van de koopsom van de onderneming. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een specificatie van de afrekening overgelegd (productie 2 bij de motivering van het beroep). Tevens heeft eiser verklaard dat hij de berekende omzetbelasting ter zake van de teruglevering van de Toyota Avensis heeft voldaan.

Voor de beoordeling of in het onderhavige geval sprake is van een levering, dient te worden uitgegaan van de omschrijving van het leveringsbegrip in artikel 5, eerste lid, van de Zesde Richtlijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 november 1999 (nr. 34 585, BNB 2000/35) geoordeeld dat de rechter aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet bepalen of sprake is van een overdracht of overgang als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Zesde Richtlijn. Daarbij dient te worden uitgegaan van de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen.

De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat eiser de auto heeft onttrokken aan de onderneming. Verweerder heeft ter onderbouwing van deze stelling aangegeven dat uit een boekenonderzoek bij [P] is gebleken dat tot de overnamevoorraad auto’s geen Toyota Avensis met kenteken [.] behoorde. Tevens zou [P] hebben verklaard dat hij door de overname van de verplichting tot betaling van de Toyota Avensis aan de Toyotadealer, een deel van de bedrijfsovernamesom heeft afgelost. Verweerder stelt op basis van deze verklaring dat [P] door overname van de verplichting niet de Toyota Avensis heeft gekocht.

De rechtbank overweegt dat niet kan worden vastgesteld of de door eiser overgelegde voorraadlijst heeft gediend als bijlage bij het overnamecontract. De overgelegde voorraadlijst is niet geparafeerd door partijen en niet kan worden vastgesteld of de op de lijst vermelde auto’s ook daadwerkelijk zijn overgedragen aan [P]. Ook het overnamecontract biedt hier geen aanknopingspunten voor. Immers, volgens het overnamecontract bedraagt de overgenomen autovoorraad maximaal fl. 375.000 (€ 170.168), terwijl de auto’s op de door eiser overgelegde voorraadlijst een gezamenlijke waarde vertegenwoordigen van fl. 410.341 (€ 186.205). Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat het overnamecontract wellicht niet perfect is opgesteld vanwege de onenigheid tussen partijen. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid niet afdoet aan de rechtsgeldigheid van het overnamecontract. In beginsel zal dit contract als uitgangspunt dienen voor het antwoord op de vraag welke goederen er in het kader van de bedrijfsovername zijn overgenomen door [P]. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat niet de hele bedrijfsvoorraad ad fl. 410.341 door [P] is overgenomen, maar maximaal een bedrijfsvoorraad van fl. 375.000.

Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser zijn stelling, inhoudende dat hij de berekende omzetbelasting ter zake van de levering van de Toyota Avensis heeft voldaan, niet nader, bijvoorbeeld aan de hand van een factuur, heeft onderbouwd. Daarnaast heeft eiser geen nadere stukken, bijvoorbeeld een ondertekende verklaring, overgelegd waaruit blijkt dat de betaling van de bedrijfsovernamesom wordt verrekend met de levering van de Toyota Avensis. Ook valt dit niet uit de specificatie van de afrekening af te leiden, aangezien uit de omschrijving “nog te betalen Avensis” niet kan worden opgemaakt dat deze schuld verband houdt met de gestelde levering van de Toyota Avensis in september 2001. Daarnaast kan niet worden vastgesteld wanneer de specificatie is opgesteld. Het is evenwel mogelijk dat deze specificatie is opgemaakt ten tijde van de bedrijfsovername, zijnde 31 juli 2001. Niet valt echter uit te sluiten dat een gedeelte van de bedrijfsovernamesom is afgelost via de overname van de schuld aan de Toyotadealer, zoals [P] heeft verklaard.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het door eiser aangevoerde van onvoldoende gewicht is om te concluderen dat de eigendom van de Toyota Avensis, dan wel de macht om hierover als eigenaar te beschikken, bij de bedrijfsbeëindiging is overgegaan naar [P]. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat de Toyota Avensis bij de bedrijfsoverdracht is onttrokken aan de onderneming.

De Toyotadealer heeft ter zake van de geleverde Toyota Avensis een bedrag van fl. 5.295

(€ 2.403) aan omzetbelasting in rekening gebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat de V.o.f. dit bedrag als voorbelasting heeft verrekend. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de richtlijn conforme uitleg, er in dit geval sprake is van onttrekking die ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB tot een belaste levering leidt.

Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser subsidiair gesteld dat de Toyota Avensis en de schuld aan de Toyotadealer voor de omzetbelasting tot het “privé-vermogen” van eiser behoren. Eiser zou als “privé ondernemer” ingevolge artikel 15 van de Wet OB recht hebben op aftrek van de door de Toyotadealer in rekening gebrachte omzetbelasting. Dit zou tot gevolg hebben dat de naheffingsaanslag verlaagd dient te worden naar nihil.

De rechtbank is van oordeel dat de V.o.f. haar recht op aftrek van voorbelasting in dezen indertijd al geldend heeft gemaakt. Immers, de levering heeft plaatsgevonden aan de V.o.f. in januari 2001 en aan haar is toen terecht omzetbelasting in rekening gebracht. De V.o.f. heeft dan ook terecht deze voorbelasting in aftrek gebracht. Derhalve faalt deze beroepsgrond.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft opgelegd. De rechtbank overweegt dat de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd had moeten worden aan V.o.f. Automobielbedrijf [H] te [S]. Aan dit gebrek kan echter voorbij worden gegaan, aangezien er namens de V.o.f. geen omzetbelastingnummer is aangevraagd en er redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie het toegezonden aanslagbiljet is bestemd (vgl. Hoge Raad 31 augustus 1998, Nr. 33 569, BNB 1998/335).

Het beroep van eiser op een teruggaaf van omzetbelasting op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Wet OB kan hem niet baten. Gezien het bepaalde in voornoemd artikel 29, eerste lid, juncto artikel 33 van de Wet OB, dient het verzoek om teruggaaf te worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarop het recht op teruggaaf is ontstaan. De inspecteur beslist op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking (zie artikel 33, zevende lid, van de Wet OB). Voor een geschil inzake een verzoek om teruggaaf op grond van meergenoemd artikel 29, eerste lid, staat dus een eigen rechtsgang open en kan van compensatie met het bedrag van de in geding zijnde naheffingsaanslag geen sprake zijn. Voor wat betreft een beroep op artikel 29, tweede lid, van de Wet OB stelt de rechtbank vast dat toepassing van dat artikel zou leiden tot een extra verschuldigdheid van omzetbelasting bij de V.o.f., zijnde een correctie van eerder in aftrek gebrachte omzetbelasting. Toepassing van artikel 29, tweede lid, zo al aan de orde, kan derhalve niet leiden tot het door eiser beoogde gevolg.

Voor wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslag overweegt de rechtbank als volgt.

Voor de maatstaf van heffing dient artikel 8, derde lid, van de Wet OB te worden toegepast. Uit dit artikel volgt dat dient te worden aangesloten bij de aanschafwaarde van het goed, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met tussentijdse waardeveranderingen op het leveringstijdstip.

Volgens eiser was de waarde van de Toyota Avensis ten tijde van de teruglevering fl. 43.637

(€ 19.802). Verweerder heeft de naheffingsaanslag omzetbelasting berekend op basis van deze waarde, waarbij het na te heffen bedrag is bepaald op 19% van fl. 27.425 (zijnde de inkoopprijs, of € 12.445), derhalve fl. 5.210 (€ 2.364). Gesteld noch gebleken is dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste heffingsmaatstaf.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en voor een juist bedrag de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft opgelegd. Eisers beroep tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Inzake de boete

Verweerder heeft, op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB), aan eiser een verzuimboete opgelegd. Verweerder heeft de boete vastgesteld op

€ 236, zijnde 10% van de nageheven belasting.

Volgens eiser zijn geen redenen aanwezig om aan hem een administratieve boete op te leggen, aangezien hij de verschuldigde omzetbelasting tijdig aan de leverancier heeft voldaan. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er in zijn situatie geen sprake is van nalatigheid of grove schuld.

Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat aannemelijk wordt geacht dat eiser de Toyota Avensis aan de onderneming heeft onttrokken. Nu over deze onttrekking ten onrechte geen omzetbelasting is afgedragen, is sprake van een beboetbaar verzuim.

Verweerder is op grond van het bepaalde in artikel 67c van de AWR bevoegd tot het opleggen van de boete. Voor het uitoefenen van die bevoegdheid zijn in het BBBB beleidsregels gegeven. Op grond van paragraaf 24 van het BBBB kan in het onderhavige geval een boete van 10% van de verschuldigde belasting worden opgelegd met een maximum van € 4.537. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen tot een matiging van de boete leiden. Hieruit volgt dat verweerder de boete overeenkomstig de geldende beleidsregels heeft opgelegd. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een matiging van de boete zouden moeten leiden.

De stelling van eiser dat de boete moet vervallen omdat er geen sprake zou zijn van nalatigheid of grove schuld faalt reeds omdat voor de onderhavige verzuimboete geen nalatigheid of grove schuld is vereist. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Evenmin is sprake van een pleitbaar standpunt.

Voor de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft als uitgangspunt te gelden dat een (boete)zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, NTFR 2005/591). De termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderhavige naheffingsaanslag met boete is voortgevloeid uit verweerders rapportage van 8 september 2004 waarin de bevindingen van een in april 2003 ingesteld boekenonderzoek zijn neergelegd. Nu tussen het tijdstip van de rapportage en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete met 20% te verminderen.

Gelet op het hiervoor overwogene omtrent de vermindering van de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zal de boete worden verminderd met 20% tot op een bedrag van € 189. Het beroep tegen de boete is derhalve gegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 189 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 141 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. G.D. van Norden, mr. M.C.G.J. van Well, rechters, en in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op

10 september 2007.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.