Home

Rechtbank Arnhem, 11-12-2007, BB9830, AWB 07/224

Rechtbank Arnhem, 11-12-2007, BB9830, AWB 07/224

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
11 december 2007
Datum publicatie
11 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BB9830
Zaaknummer
AWB 07/224

Inhoudsindicatie

Navordering. Geen nieuw feit. Wel kwade trouw, onstaan nà het doen van aangifte, vóór de aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/224

Uitspraakdatum: 11 december 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag ([aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.190, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.614.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 november 2006 de navorderingsaanslag verminderd door het belastbaar inkomen uit werk en inkomen te verlagen met € 3.108 tot € 75.082.

Eiser heeft daartegen bij brief van 30 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 3 januari 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2007 te Arnhem.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon. Namens verweerder is verschenen de heer drs. [A], bijgestaan door mevrouw mr. [B].

Eiser heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen, welke tot de stukken van het geding wordt gerekend.

2. Feiten

Eiser heeft bij zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2002 een verlies uit onderneming opgevoerd ter hoogte van € 13.108. Onderdeel van dit verlies was een verlies van € 10.222 in verband met de deelname van eiser als commanditair vennoot in de besloten commanditaire vennootschap [a] CV (hierna: de film CV).

De film CV heeft op 18 maart 2002 een winstvaststellingsovereenkomst (hierna: de WVO) gesloten met de (voor dit soort zaken bevoegde) inspecteur te Hilversum.

In onderdeel C 3 van de WVO is het volgende opgenomen:

“De fiscale winst wordt jaarlijks door de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Hilversum in overleg met de CV voor alle vennoten bindend vastgesteld waarbij voor iedere vennoot hetzelfde stelsel van winstbepaling (wellicht ten overvloede inclusief de willekeurige afschrijving) zal worden toegepast.”

In onderdeel C 4 van de WVO is vermeld:

“Indien de CV en de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hilversum het niet eens kunnen worden over de fiscale winstvaststelling en overige fiscale consequenties voor de commanditaire vennoten, zal een proefprocedure voor één van de commanditaire vennoten worden gestart. Alle partijen zullen zich inspannen om ze snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen.”

In onderdeel C 9 van de WVO staat:

“Deze winstvaststellingsovereenkomst kan door de Belastingdienst/ Particulieren Ondernemingen Hilversum op ieder moment worden beëindigd indien blijkt dat aan de Belastingautoriteiten van Nederland of van een ander land een onjuist of onvolledig beeld is gegeven van de feiten dan wel afspraken uit deze winstvaststellingsovereenkomst niet (geheel) worden nagekomen.”

Onderdeel C 12 van de WVO bepaalt:

“In het aanmeldingsformulier voor commanditaire vennoten wordt onderstaande tekst opgenomen:‘De ondergetekende verklaart ermee bekend te zijn dat een winstvaststellingsovereenkomst is gesloten waarin afspraken over de behandeling van zijn of haar commanditaire deelname zijn gemaakt met de Belastingdienst/ Particulieren/Ondernemingen Hilversum die ook voor hem/haar bindend zijn. De fiscus is uitsluitend gebonden aan hetgeen in de winstvaststellingsovereenkomst is vastgelegd. Hij/zij verklaart zich akkoord dat hij/zij niet als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt aangemerkt en dat hij/zij geen recht heeft op toepassing van de faciliteiten die aan medegerechtigden toekomen indien de winstvaststellingsovereenkomst met toepassing van onderdeel C 9 van de winstvaststellingsovereenkomst door de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Hilversum is opgezegd.’”

Op het door eiser ingevulde en ondertekende inschrijfformulier van de CV is onderdeel C 12 van de WVO opgenomen.

De WVO is op 3 november 2004 na een langdurige discussie tussen verweerder en de beherend vennoot van de film CV opgezegd door verweerder. De opzegging hield verband met het feit dat het budget van de film was overschreden en de door de CV ingeschakelde producent van de film de overschrijding van het budget had betaald.

Eiser heeft zijn aangifte IB/PVV over 2002 op 9 november 2004 naar verweerder gestuurd. Zoals blijkt uit de door eiser voorafgaand aan de zitting overgelegde brieven van 9 maart 2003 tot en met 12 december 2004, heeft eiser diverse uitstelverzoeken voor het doen van aangifte naar verweerder gestuurd in verband met de discussie die werd gevoerd tussen de beherend vennoot van de film CV en verweerder. Hij heeft om die reden ook uitstel verkregen, maar werd desondanks steeds weer aangemaand om aangifte te doen. Omdat eiser was geschrokken van de aanslag over 2001 die hem ambtshalve werd opgelegd ondanks verleend uitstel, heeft hij de aangifte over 2002 toch gedaan voordat hij beschikte over de benodigde jaaropgave van de coördinerende eenheid van de Belastingdienst in Hilversum. In plaats van die jaaropgave heeft hij bij de aangifte de relevante pagina van de prospectus van de film CV gevoegd.

Bij brief van 19 november 2004 heeft de beherend vennoot van de film CV, [b], aan eiser meegedeeld dat verweerder de WVO had ingetrokken. Als bijlage bij deze brief is een fiscale jaaropgave 2002 gevoegd, waarop staat vermeld dat in de aangifte als verlies uit de film CV nihil diende te worden ingevuld.

Verweerder heeft op 23 februari 2005 zonder nader onderzoek de aanslag IB/PVV 2002 aan eiser opgelegd conform zijn aangifte.

Op 22 maart 2006 heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

3. Geschil

In geschil is of de navorderingsaanslag in stand kan blijven. Primair is aan de orde of verweerder een nieuw feit heeft in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR). Als er geen nieuw feit is, is in geschil of eiser te kwader trouw was.

Voorts betoogt verweerder dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat uit de WVO zou volgen dat eiser ervan heeft afgezien zelfstandig bezwaar en beroep in te stellen. Verweerder wijst ter onderbouwing van dit standpunt naar artikel C4 van de WVO.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep

Anders dan verweerder in het verweerschrift heeft betoogd, volgt uit artikel C4 van de WVO niet dat eiser afstand heeft gedaan van zijn zelfstandig recht om bezwaar en beroep in te stellen. Dit volgt evenmin uit een ander artikel van de WVO. Verweerder heeft de stelling over de niet-ontvankelijkheid ter zitting dan ook terecht ingetrokken. Eiser is ontvankelijk in zijn beroep.

Nieuw feit

Eiser voert terecht aan dat verweerder niet beschikt over het vereiste nieuwe feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. Op het moment van de aanslagvaststelling (23 februari 2005) moest het verweerder immers bekend zijn geweest dat de WVO was opgezegd. Voorts bleek ook uit de diverse uitstelverzoeken van eiser dat er problemen waren met de film CV, zodat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder hiervan op de hoogte was. Het feit dat eiser op het aangiftebiljet geen melding heeft gemaakt van de discussie tussen de beherend vennoot van de film CV en de coördinerende eenheid van de Belastingdienst in Hilversum, is daarom niet relevant.

Kwade trouw

Verweerder heeft aangevoerd dat eiser bij het doen van de aangifte te kwader trouw was, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, slot, van de AWR. Daarbij heeft hij gesteld dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte ervan op de hoogte was dat de WVO was opgezegd.

Eiser heeft dit met klem betwist en heeft gesteld dat hij pas door de brief van 19 november 2004 op de hoogte is gesteld van de opzegging van de WVO. Desgevraagd heeft eiser ter zitting op overtuigende wijze verklaard dat hij echt niet eerder van de opzegging op de hoogte was.

Op verweerder rust op dit punt de bewijslast. Op geen enkele wijze heeft verweerder aannemelijk kunnen maken dat eiser bij het doen van aangifte op 9 november 2004 wist dat de WVO was opgezegd. De gestelde kwade trouw van eiser kan hierop dan ook niet worden gebaseerd.

Dit kan anders liggen voor de brief van 19 november 2004, die eiser kort na die datum heeft bereikt en dus ruim voordat de aanslag was opgelegd. Om op basis van deze brief kwade trouw aan te kunnen nemen, is echter vereist dat eiser zich na ontvangst van de brief heeft gerealiseerd dat de aangifte onjuist was en dat hij vervolgens welbewust heeft nagelaten om de aangifte aan te vullen.

Eiser heeft in zijn ter zitting voorgelezen pleitnota hierover het volgende opgenomen:

“En de inhoud en strekking van de brief van 19 november 2004 van de beherend vennoot werd mij past duidelijk na lezing van het verweerschrift van de inspecteur op het beroepschrift. Want dat ik niet per direct alle stukken las in deze zaak die ik ontving, kan mij niet worden aangerekend, want niet alleen de ingewikkeldheid en de vele stukken in dit dikke dossier maar zeker de wijze waarop de discussie tussen de inspecteur en de beherend vennoot werd en wordt gevoerd is zo beschamend dat ik mij daar eigenlijk verre van wilde houden.”

Op een vraag van de voorzitter heeft eiser hieraan nog het volgende toegevoegd:

“Met de brief van 19 november heb ik niets gedaan. Mogelijk was dit fout van mij. Ik heb alles laten regelen door [c] en [b]. Ik had wellicht moeten reageren op de brief van 19 november.”

Eiser heeft verder benadrukt dat hij geen fraude heeft gepleegd en dat hij alles netjes heeft gedaan.

De rechtbank is van oordeel dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat de brief van 19 november 2004 het lang verwachte uitsluitsel gaf over de wijze waarop de onderhavige materie in de aangifte moest worden verwerkt. Volgens de bij de brief gevoegde invulinstructie moest als verlies uit de film CV nihil worden ingevuld. Ter verduidelijking merkt de rechtbank op dat de bij de brief gevoegde invulinstructie de invulinstructie was waarop eiser al die tijd had gewacht om een juiste aangifte te kunnen doen. Gelet op het feit dat eiser de aangifte op 9 november 2004, dus kort voor ontvangst van de brief van 19 november, had opgestuurd naar de Belastingdienst, waarbij hij als verlies uit de film CV een bedrag van € 10.222 had vermeld, moet hij zich na lezing van de brief van 19 november ervan bewust zijn geweest dat hij de aangifte onjuist had ingevuld. Dat geldt ook als hij de brief slechts vluchtig heeft doorgekeken. De verklaring van eiser dat de inhoud en strekking van de brief hem pas duidelijk werd na lezing van het verweerschrift, acht de rechtbank gezien de omstandigheden van dit geval onvoldoende geloofwaardig. Daarbij weegt mee dat eiser ter zitting een hoog opgeleide indruk maakte.

Dat de gehele gang van zaken mogelijk wrevel heeft gewekt bij eiser waardoor hij ervan heeft afgezien om verweerder op de hoogte te stellen van de inhoud van de brief van 19 november, doet hieraan niet af. Eisers handelwijze levert kwade trouw op in de zin van artikel 16, eerste lid, slot, van de AWR.

Als gevolg van het voorgaande kan verweerder het in de aanslag toegekende verlies in de film CV navorderen ondanks het ontbreken van een nieuw feit.

Nu eiser geen inhoudelijke argumenten heeft aangevoerd tegen de navorderingsaanslag, is er geen aanleiding om deze te vernietigen.

Motiveringsgebrek

De uitspraak op bezwaar is gemotiveerd op een standaardwijze die werd gebruikt voor een andere film CV. Als gevolg daarvan sluit de motivering in het geheel niet aan op het bezwaarschrift van eiser. Voorts wordt de verlaging van het inkomen met € 3.108 niet toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar aldus onvoldoende is gemotiveerd.

Dit brengt mee dat het beroep in zoverre gegrond is. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand laten (artikel 8:72, derde lid, van de Awb). Het is nu immers voldoende duidelijk hoe de motivering van verweerder had moeten luiden, terwijl eiser van een nieuwe uitspraak op bezwaar geen heil kan verwachten gelet op bovenstaande oordelen van de rechtbank.

Het bovenstaande betekent dat de navorderingsaanslag in stand blijft.

De stelling van eiser dat verweerder de beslissing heeft genomen buiten de gestelde termijn, maakt dat niet anders. Een termijnoverschrijding kan immers niet leiden tot een vernietiging van de navorderingsaanslag.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt in het motiveringsgebrek aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Eiser heeft zelf het beroepschrift ondertekend en heeft ook zelf zijn zaak voor de rechtbank bepleit. Hij komt daarom in beginsel niet in aanmerking voor de proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Een dag na de zitting heeft eiser alsnog een formulier proceskosten ingediend, waarop is vermeld dat eiser wel dergelijke kosten van rechtsbijstand claimt en dat de gemachtigde mr. [C] is. Het formulier is niet voorzien van bewijsstukken. Er is voorts geen enkel aanknopingspunt in het dossier te vinden waaruit blijkt dat eiser zich heeft voorzien van rechtsbijstand.

Nu het formulier na het sluiten van het onderzoek ter zitting is ingediend en de rechtbank als gevolg daarvan niet meer om een nadere toelichting kan vragen zonder de zaak te heropenen en zo de procedure onredelijk te vertragen, zal het verzoek om vergoeding voor kosten van rechtsbijstand worden afgewezen.

Voor de overige door eiser in het formulier vermelde proceskosten, te weten reiskosten tot een bedrag van € 30,10, wordt verweerder, met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht, veroordeeld deze te vergoeden.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 30,10, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 december 2007

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter,

mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.F.M. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van

mr. L.L. van Benthem, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.