Home

Rechtbank Arnhem, 07-11-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1199 BC2309, AWB 06/1509

Rechtbank Arnhem, 07-11-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1199 BC2309, AWB 06/1509

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
7 november 2007
Datum publicatie
21 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BC2309
Zaaknummer
AWB 06/1509

Inhoudsindicatie

8:42 Awb verzoek van eiser om verweerder te gelasten stukken over te leggen afgewezen, nu deze geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Informatie over buitenlandse bankrekeningen niet onrechtmatig verkregen. Inwinnen van inlichtingen bij Duitse overheid niet in strijd met uitputtingsbeginsel. Twaalfjaarstermijn van artikel 16, lid 4, AWR niet in strijd met EG-recht. Verhogingen en boeten verlaagd in verband met overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1509

Uitspraakdatum: 7 november 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting met verhogingen en boeten opgelegd:

Voor de inkomstenbelasting:

jaar aanslagnummer dagtekening vastgesteld navorderings- verhoging belastbaar aanslag voor (na kwijt- inkomen/ verhoging schelding verzamelinkomen ad 50%)

1993 [00].H37 1 november 2005 F 172.823 F 19.451 F 9.726

1994 [00].H47 1 november 2005 F 162.677 F 17.974 F 8.987

1995 [00].H57 1 november 2005 F 159.823 F 14.645 F 7.322

1996 [00].H67 1 november 2005 F 143.313 F 10.459 F 5.230

1997 [00].H77 11 oktober 2005 F 135.757 F 10.561 F 5.280

en

jaar aanslagnummer dagtekening vastgesteld nagevorderde vergrijp-

belastbaar belasting boete

inkomen/ (50%) verzamelinkomen

1998 [00].H87 11 oktober 2005 F 123.705 F 10.871 F 5.435

1999 [00].H97 11 oktober 2005 F 128.469 F 9.855 F 4.927

2000 [00].H07 11 oktober 2005 F 155.254 F 12.079 F 6.039

2001 [00].H17 11 oktober 2005 € 87.696 € 3.029 € 1.515

2002 [00].H27 11 oktober 2005 € 88.892 € 3.301 € 1.650

2003 [00].H37 11 oktober 2005 € 90.424 € 3.049 -

Voorts heeft verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen vermogensbelasting met verhogingen en boeten opgelegd:

jaar aanslagnummer dagtekening vastgesteld navorderings- verhoging vermogen aanslag voor (na kwijt- verhoging schelding ad 50%)

1994 [00].K47 1 november 2005 F 999.999 F 4.072 F 2.036

1995 [00].K57 1 november 2005 F 969.999 F 4.016 F 2.008

1996 [00].K67 1 november 2005 F 974.000 F 4.024 F 2.012

1997 [00].K77 1 november 2005 F 953.000 F 3.880 F 1.940

1998 [00].K87 11 oktober 2005 F 1.042.000 F 3.395 F 1.697

en

jaar aanslagnummer dagtekening vastgesteld navorderings- vergrijp- vermogen belasting boete (50%)

1999 [00].K97 1 november 2005 F 1.199.000 F 3.248 F 1.624

2000 [00].K07 1 november 2005 F 1.239.474 F 3.136 F 1.568

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 januari 2006 de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 6 maart 2006, ontvangen door de rechtbank op 8 maart 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006 te Arnhem.

Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

De rechtbank heeft de zitting geschorst en bepaalt dat het vooronderzoek wordt hervat. Door partijen zijn daarna over en weer stukken ingediend, welke steeds in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Partijen hebben hiervoor toestemming gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser is geboren in 1928.

Op 17 februari 2003 is bij verweerder een brief binnengekomen van een anonieme tipgever. Bij brief van 3 september 2003 is deze tip door verweerder doorgestuurd naar de FIOD-ECD te Haarlem om te verifiëren of gegevens van eiser bekend waren in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject.

Op 22 oktober 2003 is bij verweerder een brief binnengekomen afkomstig van een familielid van eiser.

Naar aanleiding van voornoemde tips heeft verweerder bij brief van 24 november 2003 eiser om informatie verzocht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“ De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar de Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapsbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.

Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaar. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “ Opgaaf Buitenlands vermogen”.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (...) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en later 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. (…)

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Na invulling moet u de opgaaf ondertekend aan mij terugsturen binnen tien werkdagen.”.

Bij deze brief is een formulier “Opgaaf buitenlands vermogen” gesloten. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:

“ Informatie over de inkeerregeling en het invullen van de Verklaring buitenlands vermogen

(...)

Geen sancties

Door op tijd gebruik te maken van de inkeerregeling kunt u voorkomen dat de inspecteur u zware sancties oplegt als hij de betreffende onjuistheid zelf ontdekt. De sancties kunnen bestaan uit het opleggen van (hoge) vergrijpboeten (maximaal 100%) of het instellen van strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie.”.

Naar aanleiding van de brief van 24 november 2003 heeft op 10 december 2003 een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en, namens eiser, de dochter van eiser.

In een brief met dagtekening 21 december 2003 heeft verweerder een brief gezonden naar de Belastingdienst/FIOD Haarlem en daarin verzocht om met het oog op de heffing inkomstenbelasting 1991 tot en met mei 2002 van eiser inlichtingen te vragen in Duitsland over een mogelijk banktegoed van eiser of diens echtgenote bij een bank in [Q]. In deze brief staat voorts onder meer het volgende vermeld:

“Een familielid van bovenvermelde persoon heeft de belastingdienst een brief geschreven met onder andere daarin het volgende:

“ [X] beschikt naar eigen zeggen (alsmede volgens informatie van anderen) al geruime tijd over een aanzienlijk banktegoed bij een bank in [Q], waarschijnlijk de Sparkasse. Naar verluidt ging het ongeveer zes jaar geleden om een bedrag van meer dan 600.000 DM. Inmiddels zou dat bedrag geringer kunnen zijn.”.

In deze brief wordt bovendien opgemerkt dat [X] ongeveer acht jaar geleden een vriend ([B] te [Q]) heeft geholpen bij het onttrekken van goederen aan een faillissement (Audi 80 Avant, cabrio van [C]).

(...)

Ik heb reeds op de volgende wijze getracht zelf informatie te verzamelen:

Een boekenonderzoek heeft uitsluitend ontkenning van het beweerde opgeleverd. Men stelt dat de tipgever rancuneus is omat hij vindt dat hij bij een eerdere verdeling van een erfenis te weinig heeft gekregen.”.

In een brief met dagtekening 5 januari 2004 schrijft verweerder aan eiser onder meer het volgende:

“ Op 24 november 2003 heb ik u schriftelijk verzocht om gegevens en inlichtingen aan te leveren over alle buitenlandse vermogensbestanddelen waartoe u gerechtigd bent (geweest) en welke van belang kunnen zijn voor de belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik heb uw reactie nog niet ontvangen.

Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47 lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (...) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. (…)

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Ik stel u hierbij voor de laatste maal in de gelegenheid om de gevraagde gegevens en inlichtingen over de afgelopen twaalf jaren te verstrekken.”.

Ook bij deze brief is een formulier “ Opgaaf buitenlands vermogen” gevoegd.

Bij brief van 6 januari 2004 heeft de gemachtigde van eiser in reactie op de brief van 24 november 2003 aan verweerder onder meer het volgende geschreven:

“ Vooropgesteld zij dat cliënt wenst te voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen. Evenwel de inhoud van uw brief brengt met zich mee dat kennelijk sprake is van een fiscaal en (verkapt) strafrechtelijk onderzoek. Het is derhalve dat ik u verzoek de gronden bekend te maken die leiden tot verdenking dat cliënt onvolledige aangifte zou hebben gedaan.”.

Bij deze brief is de door verweerder gevraagde informatie niet verstrekt.

Bij brief van 24 februari 2004 is door de Belastingdienst/FIOD-ECD Haarlem Internationaal onder verwijzing naar de EG-richtlijn van 19 december 1977, 77/799/EWG zoals gewijzigd bij Richtlijn van 6 december 1979, 79/1070/EWG en artikel 23 van het Duits-Nederlandse verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, aan het Bundesambt für Finanzien verzocht om inlichtingen over eiser te verstrekken. Meer in het bijzonder is daarbij gevraagd of eiser bij de Duitse belastingdienst bekend was, of eiser dan wel zijn echtgenote op dat moment of in de periode na 1991 over een banktegoed bij de Sparkasse of een andere bank in [Q] beschikte en, zo ja, of de Nederlandse belastingdienst inzage kon krijgen in de saldi en de jaarlijkse rentebijschrijvingen vanaf 1991.

Bij brief van 14 mei 2004 zijn namens eiser kopieën van drie spaarbankboekjes overgelegd die verband hielden met rekeningen die eiser bij de Sparkasse [Q] aanhield. In deze brief schrijft de gemachtigde van eiser onder meer het volgende:

“Met een beroep op artikel 67n juncto 69, lid 3 Algemene wet inzake rijksbelastingen wenst cliënt zijn aangifte- en inlichtingenverplichtingen alsnog volledig na te komen.”.

Op 23 juni 2004 heeft het Bundesamt für Finanzien aan de FIOD-ECD/kantoor Haarlem het antwoord op het inlichtingenverzoek doen toekomen en daarbij overzichten verstrekt waaruit de saldi van en de rentebijschrijvingen op drie bankrekeningen die eiser in de verzochte periode bij de Sparkasse te [Q] aanhield, blijken.

Bij brief van 7 juli 2004 heeft de gemachtigde van eiser een toelichting gegeven op de gegevens vermeld in de drie genoemde spaarbankboekjes van eiser.

Bij brief van 8 juli 2004 heeft de Belastingdienst/FIOD-ECD/Haarlem Internationaal verweerder in kennis gesteld van het antwoord op het inlichtingenverzoek met daarbij een overzicht van de desbetreffende rekeningen.

Bij brieven van 9 maart 2005 en 2 mei 2005 heeft eiser nog een nadere toelichting gegeven op mutaties van de genoemde spaarrekeningen.

Bij brief van 17 mei 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om de betrokken navorderingsaanslagen met verhogingen en boeten op te leggen.

In een brief van 28 juli 2005 heeft verweerder aan gemachtigde van eiser onder meer het volgende geschreven:

“ Het betrof beide tips. (...) in het dossier is (…) opgetekend dat ik tussen 10-11-2003 en

24-11-2003 met collega [D] de casus heb besproken met als doel vast te stellen wat me te doen staat. Ik herinner mij dat in dat gesprek op een rij is gezet welke informatie we beschikbaar hebben. Vervolgens is vastgesteld dat deze informatie onvoldoende is om in geval van een ontkennende belastingplichtige aanslagen op te kunnen leggen. Om die reden is besloten een verzoek om informatie naar Duitsland te sturen met het u bekende resultaat.

(...)

De anonieme tip is bovendien naar de FIOD in Haarlem gezonden. De begeleidende brief treft u hierbij aan. De in de aanhef genoemde persoon was betrokken bij het zogenaamde rekeningenproject. De tip is naar hem gezonden met als doel te verifiëren of onder de uit het buitenland afkomstige rekeningen-project-gegevens wellicht ook gegevens beschikbaar waren over [X]. Dit bleek niet het geval. Dit is telefonisch meegedeeld.

(...)

Het resultaat was dat mij is meegedeeld dat de gegevens dermate concreet zijn dat het de moeite waard is een verzoek naar Duitsland te sturen. De mate van concreetheid betekende dat men in Duitsland in staat zou zijn de gegevens na te trekken. Dit is telefonisch meegedeeld.

Op 24 -11 waren er nog geen feiten “ waaruit is gebleken dat”. Het gaat in casu om de modelbrief die wordt verzonden naar belastingplichtigen uit het rekeningenproject.”.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder zozeer in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat de in geschil zijnde aanslagen met de daarin begrepen verhogingen en de bij afzonderlijke beschikking opgelegde boeten moeten vervallen.

Eiser concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van alle onder 1. genoemde navorderingsaanslagen inkomsten- en vermogensbelasting en de in verband daarmee opgelegde boeten en veroordeling van verweerder in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.

Subsidiair concludeert eiser tot veroordeling van verweerder tot overlegging van de draaiboeken van het Rekeningenproject en het project Buitenlands vermogen en veroordeling van verweerder in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.

Meer subsidiair concludeert eiser tot vernietiging van de navorderingsaanslagen voor zover daarin verhogingen zijn begrepen, vernietiging van de daaraan ten grondslag liggende kwijtscheldingsbesluiten en vernietiging van de boetebeschikkingen en veroordeling van verweerder in de werkelijke proceskosten.

Nog meer subsidiair concludeert eiser tot vermindering van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en van de boetes met een substantieel, door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en veroordeling van verweerder in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Verzoek overlegging stukken

Eiser heeft verweerder verzocht om de volgende stukken over te leggen:

- draaiboeken Rekeningproject;

- draaiboeken Project Buitenlands vermogen;

- de op die projecten betrekking hebbende nieuwsbrieven;

- de anonieme tip van 17 februari 2003;

- de niet-anonieme tip van 23 oktober 2003 alsmede

- het verzoek van de FIOD/ECD Haarlem aan Bundesambt für Finanzien de tot administratieve bijstand.

Verweerder heeft geweigerd aan dat verzoek te voldoen. Eiser heeft daarom de rechtbank verzocht verweerder te gelasten de gevraagde stukken alsnog over te leggen. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding en wel om de volgende redenen.

Verweerder heeft verklaard dat voor de brief van 24 november 2003 gebruik is gemaakt van een modelbrief uit het Rekeningenproject, maar dat het onderzoek noch in dat kader noch in het kader van het project Buitenlands vermogen heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig bij het ontbreken van nadere aanwijzingen dat het onderzoek naar de bankrekeningen heeft plaatsgevonden in het kader van één van beide projecten. Derhalve is voor wat betreft de gevraagde draaiboeken en nieuwsbrieven geen sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.

Het verzoek van de Belastingdienst FIOD/ECD Haarlem Internationaal om administratieve bijstand aan het Bundesambt für Finanzien is vervat in een brief van 24 februari 2004 en bevindt zich bij de stukken. Derhalve is er geen reden voor honorering van dit verzoek.

Wat betreft het verzoek van eiser om overlegging van de tips die aanleiding waren voor het onderzoek naar de Duitse bankrekeningen van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens verweerder staat in de brief die op 17 februari 2003 door verweerder is ontvangen, dat op een bankrekening van eiser in [Q] een bedrag van ongeveer f 600.000 staat en staat in de brief die door verweerder op 22 oktober 2003 is ontvangen, dat eiser een aanzienlijk geldbedrag heeft gestald bij een buitenlandse bank, vermoedelijk de Sparkasse in [Q] 2003. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toewijzing van dit verzoek nu de aanslagen, de daarin begrepen verhogingen en de boeten niet op deze gegevens zijn gebaseerd, maar op de gegevens welke zijn verschaft door de Duitse fiscus en de aanvullingen hierop van eiser. Daarbij tekent de rechtbank aan dat de verplichting ex artikel 8:42 van de Awb niet zover gaat dat verweerder gehouden is ook achterliggende stukken in het geding te brengen die geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zozeer in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat alle gegevens en inlichtingen die op grond van de brief van verweerder van 24 november 2003 zijn verkregen als onrechtmatig verkregen moeten worden beschouwd en dat reeds hierom alle navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Eiser stelt voorts dat verweerder in zijn brieven aan eiser van

21 december 2003 en 5 januari 2004 en in het verzoek om inlichtingen aan de Duitse fiscus bewust een misleidende voorstelling van zaken heeft gegeven door voor te wenden dat er een onderzoek was ingesteld, terwijl verweerder alleen over twee niet geverifieerde tips beschikte. Volgens eiser heeft verweerder aldus gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser klaagt er voorts over dat hij door deze onjuiste voorstelling van zaken, door de dreiging met strafrechtelijke sancties en omkering van de bewijslast onder zware druk is gezet. Volgens eiser heeft verweerder ook gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat verweerder de gevraagde informatie ook zonder voor te wenden dat sprake was van een onderzoek van eiser had kunnen krijgen. Eiser stelt voorts dat verweerder de Duitse autoriteiten niet had mogen verzoeken om inlichtingen te verstrekken nu de onderzoeksmogelijkheden in het verzoekende land niet waren uitgeput. Volgens eiser heeft verweerder door desondanks daartoe over te gaan, gehandeld in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir.

Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat de tweede alinea van zijn brief van

24 november 2003 aan eiser, waarin staat vermeld dat een onderzoek heeft plaatsgevonden, niet juist is, maar dat hij niet bewust een misleidende voorstelling van zaken heeft gegeven. Volgens verweerder mag, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2000, 34 847,V-N 2002/58.4, het bewijs ook als het onrechtmatig is verkregen, worden gebruikt nu hij de informatie ook bevoegd kon verkrijgen en ook aldus heeft verkregen. Verweerder stelt voorts dat voldaan is aan de vereisten voor het doen van een verzoek om wederzijdse bijstand aan Duitsland nu het gesprek met de dochter van eiser niets had opgeleverd en het formulier

“ Opgaaf Buitenlands vermogen” dat aan eiser was uitgereikt door hem niet binnen tien werkdagen was teruggestuurd.

De rechtbank acht in verband met het voorgaande het volgende van belang. Voor het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen geheel of gedeeltelijk moeten worden vernietigd, is bepalend of het bewijs waarvan verweerder gebruik heeft gemaakt door verweerder op een met de belastingwetgeving strijdige wijze is verkregen. Voor zover dat het geval is, mag dat bewijs niet bijdragen tot het oordeel van de rechter. Verweerder heeft de aanslagen gebaseerd op de informatie welke is verkregen van het Duitse Bundesamt für Finanzien en van eiser zelf.

Niet aannemelijk is geworden dat de informatie die is ontvangen van het Duitse Bundesamt für Finanzien op onrechtmatige wijze is verkregen. Dat in de brief van verweerder van

21 december 2003 aan de Belastingdienst/ FIOD Haarlem over een boekenonderzoek in plaats van over “navraag bij belastingplichtige” wordt gesproken, maakt niet dat de later van het Duitse Bundesamt für Finanzien ontvangen inlichtingen als onrechtmatig verkregen moeten worden aangemerkt. Immers hieruit en hetgeen overigens in deze brief staat vermeld, blijkt voldoende duidelijk dat er sprake was van een tweetal tips, wat de inhoud daarvan was en dat natrekking daarvan niets had opgeleverd.

In onderdeel 4.1 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 mei 2002,

nr. CPP2001/3595, LJN VN2002/29.4 is voor wat betreft verzoeken om inlichtingen aan het buitenland bepaald dat alvorens een dergelijk verzoek wordt gedaan, de eigen gebruikelijke middelen om gegevens te verkrijgen moeten zijn uitgeput (uitputtingsbeginsel). Dat verweerder nog andere mogelijkheden had om aan de gevraagde informatie te komen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Niet aanvaard kan worden de opvatting van eiser dat verweerder met het verzoek had moeten wachten totdat eiser zelf de verzochte informatie zou verstrekken. Weliswaar heeft de gemachtigde van eiser nadien in zijn brief van

6 januari 2004 verklaard dat eiser aan al zijn wettelijke verplichtingen wilde voldoen, maar op 26 februari 2004, de dag waarop het verzoek om inlichtingen aan het Duitse Bundesamt für Finanzien is verzonden, was de gevraagde informatie door eiser, hoewel daarom reeds drie maanden eerder bij brief van 24 november 2003, door verweerder was verzocht, nog steeds niet verstrekt. Derhalve kan niet worden gezegd, dat niet voldaan is aan de eisen die het uitputtingsbeginsel stelt.

De betrokken aanslagen en boeten kunnen geheel worden gebaseerd op de informatie die afkomstig is van het Duitse Bundesamt für Finanzien. Eiser heeft niet gesteld dat als gevolg van de van eiser afkomstige informatie de aanslagen op hogere bedragen zijn vastgesteld dan wanneer verweerder alleen was uitgegaan van de door het Duitse Bundesamt für Finanzien verstrekte informatie. De rechtbank heeft ook anderszins geen reden om aan te nemen dat dit het geval is. Derhalve is niet meer van belang of de informatie die afkomstig is van eiser, is verkregen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en of die informatie om die reden buiten beschouwing moet worden gelaten.

Navorderingsaanslagen in strijd met EG-recht?

Eiser heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen over de jaren 1994 tot en met 2000 zijn opgelegd in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer neergelegd in artikel 56 van het EG-verdrag en dat deze ook daarom moeten worden vernietigd. Volgens eiser is

artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een belemmering die niet kan worden gerechtvaardigd om redenen van fiscale coherentie. Volgens eiser kan ook in het doel van de bepaling, te weten het bestrijden van belastingontduiking, geen rechtvaardiging worden gevonden nu er minder belemmerende alternatieven zijn voor het in dit artikellid bepaalde waaronder de mogelijkheid tot het inwinnen van informatie op grond van internationale verdragen.

Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat er geen sprake is van enige belemmering.

Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Awr vervalt de bevoegdheid tot navordering vijf jaar nadat de belastingschuld is ontstaan. Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awr vervalt, in afwijking van het derde lid daarvan, die bevoegdheid eerst na twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Eiser heeft niet betwist dat in zijn geval aan de in artikel 16, vierde lid, Awr gestelde voorwaarden voor navordering is voldaan. In de wetsgeschiedenis is hierover het volgende opgemerkt (MvT, TK, 1989-1990, nr. 21 423, nr. 3):

“ De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen. De controlemogelijkheden schieten met betrekking tot spaargelden, banktegoeden in het algemeen, effecten en dergelijke, in een aantal gevallen tekort of ontbreken geheel omdat Nederland met het desbetreffende land geen overeenkomst tot inlichtingenuitwisseling heeft of, zo dit wel het geval is, in andere landen de werking van het bankgeheim het uitwisselen van inlichtingen verhindert. In dergelijke gevallen is een navorderingstermijn van vijf jaar (...) niet doeltreffend omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. Maar ook indien er op zichzelf geen belemmeringen blijken te bestaan voor het effectueren van een overeengekomen inlichtingenuitwisseling, dan nog blijkt, met name indien de thans voor navordering geldende termijn van vijf jaren al grotendeels verstreken is, met de praktische uitvoering daarvan in een aantal gevallen zo veel tijd te zijn gemoeid dat een navorderingstermijn van vijf jaren in die gevallen niet lang genoeg is. (...)

De vraag rijst welke termijn dan wel zou moeten gelden. Mijn keuze is uiteindelijk gevallen op een termijn van twaalf jaren. Deze sluit aan bij de termijn van twaalf jaren gedurende welke het misdrijf van belastingontduiking (artikel 68, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen) strafrechtelijk vervolgd kan worden. Ik acht het gewenst dat de termijn gedurende welke kan worden nagevorderd in dergelijke gevallen gelijk wordt aan de termijn die geldt voor de feiten die kunnen worden bestraft. Immers, naar men moet aannemen zal het in dezen nagenoeg steeds gaan om bestanddelen van vermogen of inkomen die met opzet of grove schuld (als regel met opzet) buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gehouden.”.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn van de Raad van 19 december 1977 betreffende wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lid-staten op het gebied van de directe en indirecte belastingen (Richtlijn 77/799/EEG) verstrekken de bevoegde autoriteiten van de Lid-staten elkaar overeenkomstig die richtlijn alle inlichtingen die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van onder meer de belastingen naar het inkomen en vermogen. Ook artikel 23 van de overeenkomst tussen Nederland en Duitsland tot vermijding van dubbele belasting voorziet in het uitwisselen van inlichtingen. Echter, in een situatie als deze, waarin de relevante feiten niet zichtbaar zijn voor verweerder doordat daarvan door betrokkenen in hun aangifte geen melding wordt gemaakt, ontbreekt het de Nederlandse belastingautoriteiten aan aanknopingspunten daarvoor. Dit brengt mee dat, ook als zou moeten worden aangenomen dat toepassing van artikel 16, vierde lid, van de Awr, een verboden belemmering van de vrijheid van kapitaal verkeer voor eiser meebrengt, deze gerechtvaardigd wordt door het bestrijden van belastingontduiking. Gelet op de verjaringstermijn van twaalf jaar die voor de vervolging in strafzaken geldt en waarbij de wetgever beoogd heeft aan te sluiten, acht de rechtbank deze ook niet disproportioneel. Deze grief van eiser kan daarom niet slagen.

Redelijke termijn

Eiser heeft gesteld dat de redelijke termijn genoemd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Verweerder heeft dit betwist. Voor het antwoord op de vraag of daarvan sprake is, moet ingevolge vaste jurisprudentie worden gelet op alle omstandigheden van het geval. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat jegens belanghebbende een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan eiser een boete kan worden opgelegd (zie HR 23 juni 1993, BNB 1993/271). Eiser en verweerder hebben zich op het gemeenschappelijk standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van de brief van verweerder van 24 november 2003 als weergegeven onder 2, de redelijke termijn is aangevangen bij de ontvangst daarvan door eiser.

Voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, is niet alleen van belang de duur van de afzonderlijke fasen maar ook die van het geheel. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 april 2005, 37 984, BNB 2005/337 als uitgangspunt geformuleerd dat deze is overschreden als de rechter niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet. Uitgaande van de hiervoor genoemde datum van 24 november 2003 is deze termijn op de datum van de uitspraak met bijna 2 jaar verstreken.

Verweerder heeft gesteld dat eiser na ontvangst van die brief niet voortvarend is geweest met het verstrekken van informatie en dat daarom voor de berekening van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van de datum 1 mei 2005. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Verweerder heeft eiser in genoemde brief onder dreiging met onder meer de sancties van artikel 68 en 69 van de Awr verzocht om nadere informatie te verstrekken. Eventuele aan een verdachte toe te rekenen vertraging kan geen betrekking hebben op het talmen bij het verstrekken van informatie op het niet verstrekken waarvan een straf staat. Dit nu zou in strijd komen met het in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde recht van een verdachte om zichzelf niet te hoeven incrimineren. Verweerder heeft niet gesteld dat aan eiser anderszins enige vertraging te wijten is.

De rechtbank ziet hierin aanleiding de vastgestelde verhogingen en boeten met 40 procent te verminderen. De rechtbank ziet overigens geen aanleiding voor een verdergaande vermindering.

Het voorgaande leidt er toe dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat de aanslagen en boetebeschikkingen als volgt zullen worden verminderd

De aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1993 tot en met 1997:

jaar aanslagnummer navorderings- eerder vast- vermindering navorderings-

aanslag voor gestelde met 40% aanslag na vermindering

verhoging verhoging

1993 [00].H.47 F 19.451 F 9.726 F 3.890 F 25.287

1994 [00].H.47 F 17.974 F 8.987 F 3.595 F 23.366

1995 [00].H.57 F 14.645 F 7.322 F 2.929 F 19.038

1996 [00].H.67 F 10.459 F 5.230 F 2.092 F 13.597

1997 [00].K.77 F 10.561 F 5.280 F 2.112 F 13.729

De boetebeschikkingen die in verband met de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2002 zijn opgelegd:

jaar beschikkingsnummer eerder vast- vermindering verhoging na vermindering

gestelde boete met 40%

1998 [00].H.87 F 5.435 F 2.174 F 3.261

1999 [00].H.97 F 4.927 F 1.971 F 2.956

2000 [00].H.07 F 6.039 F 2.451 F 3.623

2001 [00].H.17 F 1.515 F 606 F 909

2002 [00].H.27 F 1.650 F 660 F 990

De aanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1994 tot en met 1998:

jaar aanslagnummer navorderrings eerder vast- vermindering navorderingsaanslag na aanslag voor gestelde met 40% vermindering

verhoging verhoging

1994 [00].K.47 F 4.072 F 2.036 F 814 F 5.294

1995 [00].K.57 F 4.016 F 2.008 F 803 F 5.221

1996 [00].K.67 F 4.024 F 2.012 F 805 F 5.231

1997 [00].K.77 F 3.880 F 1.940 F 776 F 5.044

1998 [00].K.87 F 3.395 F 1.697 F 679 F 4.413

De boetebeschikkingen die in verband met de aanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1999 en 2000 zijn opgelegd:

Jaar beschikking-nummer eerder vast- vermindering boete na vermindering

gestelde boete met 40%

1999 [00].K.97 F 1.624 F 647 F 974

2000 [00].K.97 F 1.568 F 627 F 941

5. Proceskosten

Eiser heeft, voor het geval de boeten komen te vervallen, verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft gemaakt. Eiser heeft deze kosten begroot op in totaal € 47.822,65.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten voor de behandeling van het bezwaar. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 juncto artikel 7:15, derde lid, van de Awb, is voor toewijzing van een zodanig verzoek nodig dat dit is ingediend voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Uit de stukken blijkt niet dat het verzoek al voor dat tijdstip is ingediend. Het verzoek kan daarom niet worden toegewezen.

De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling in de werkelijke kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt nu de boeten en verhogingen deels in stand blijven en het door eiser gestelde geval zich dus niet voordoet.

De rechtbank ziet wel aanleiding voor een veroordeling in de forfaitair bepaalde kosten voor de behandeling van het beroep. Er is sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft de kosten daarvan op de voet van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb juncto het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 805 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen; waarde per punt € 322).

6. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1993 tot en met

1997 en vermindert die navorderingsaanslagen tot respectievelijk f 25.287 (1993), f 23.366 (1994), f 19.038 (1995), f 13.597

(1996), f 13.729 (1997);

- handhaaft de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1998 tot en met

2003;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen die betrekking hebben

op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2002 en vermindert die boeten tot

respectievelijk f 3.261(1998), f 2.956(1999), f 3.623(2000), f 909 (2001) en f 990 (2002);

- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1994 tot en met

1998 en vermindert die navorderingsaanslagen tot respectievelijk f 5.294 (1994), f 5.221 (1995), f 5.231 (1996), f 5.044

(1997), f 4.413 (1998);

- handhaaft de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1999 en 2000;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de in verband met de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren

1999 en 2000 opgelegde boeten en vermindert de in verband met die navorderingsaanslagen vastgestelde boeten tot f 974

(1999) en f 941 (2000);

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de

rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te voldoen en

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ad € 37 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, en mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. R.P. van Baaren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.