Home

Rechtbank Arnhem, 21-12-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1828 BC7704, AWB 06/6009

Rechtbank Arnhem, 21-12-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1828 BC7704, AWB 06/6009

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
21 december 2007
Datum publicatie
26 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BC7704
Zaaknummer
AWB 06/6009

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenbelasting. Stortplaats blijft belastingplichtig voor afvalstoffen die na de sluiting zijn aangevoerd ten behoeve van de afdichting en eindafwerking van de stortplaats. Lage tarief is van toepassing omdat volumieke massa afvalstoffen meer is dan 1100 kg/m3

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6009

Uitspraakdatum: 21 december 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], gevestigd te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag [aanslagnummer] afvalstoffenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 2.916.311 aan enkelvoudige belasting en een bedrag van € 244.362 aan heffingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 15 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 17 november 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007 te Arnhem.

Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [gemachtigden]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigden].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser is een samenwerkingsverband van een aantal gemeenten uit [regio].

Eiser heeft in het verleden de stortplaats [A] (hierna: de stortplaats) in [Q] geëxploiteerd. Het betrof een stortplaats voor huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen afkomstig uit [regio].

Sinds [datum] is de stortplaats volgestort en gesloten. Tot halverwege 1999 hebben er nog overslagactiviteiten op de stortplaats plaatsgevonden.

Bij beschikking van 2 november 1999 hebben Gedeputeerde Staten van de [provincie] aan eiser, op zijn verzoek, vergunning verleend voor het afwerken en saneren van de stortplaats.

In de vergunning is onder meer bepaald dat er op de stortplaats een bovenafdichting moet worden aangebracht.

In het kader van het aanbrengen van deze bovenafdichting zijn er in 2003 diverse hoeveelheden asbesthoudende grond, puin en baggerspecie op de stortplaats aangevoerd. Deze stoffen zijn gebruikt in de steunlaag van de bovenafdichting.

In de aangifte afvalstoffenbelasting voor het onderhavige tijdvak is eiser ervan uitgegaan dat voor de stoffen die zijn toegepast in de steunlaag op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag geen afvalstoffenbelasting was verschuldigd omdat de steunlaag volgens eiser tot de eindafdichtingsconstructie behoort als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: Ubm).

Verder is eiser bij het bepalen van de volumieke massa uitgegaan van de zogenaamde waterinhoud van de laadbakken die zijn gebruikt voor het aanvoeren van genoemde stoffen.

Verweerder heeft bij eiser een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van eisers aangifte voor de afvalstoffenbelasting. De bevindingen tijdens dit onderzoek zijn vastgelegd in een op 30 november 2005 gedagtekend controlerapport.

Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:

gewicht tarief

Soort stoffen (x1000 kg) (per 1000 kg) Naheffing

Niet aangegeven baggerspecie 1.378,10 € 13,47 € 18.563

Verschil weegbestand 33,76 € 13,47 € 454

Astbesthoudende grond en puin [regio] 13.904,04 € 81,65 € 1.135.265 10.092,41 € 13,47 € 135.944

Astbesthoudende grond [regio] 16.770,60 € 81,65 € 1.369.319

9.310,67 € 13,47 € 125.415

Astbesthoudende puin van diverse locaties 2.124,54 € 13,47 € 28.617

Astbesthoudende baggerspecie 1.222,64 € 81,65 € 99.828

215,72 € 13,47 € 2.906

Totaal 55.052,48 € 2.916.311

3. Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

1. Kan eiser als een belastingplichtige inrichting worden aangemerkt?

2. Doet zich ter zake van de aangevoerde stoffen een belastbaar feit voor?

3. Is de Minister bevoegd om in artikel 5 van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna Urm) eisen te stellen aan de berekeningswijze van de volumieke massa?

4. Is de Minister bevoegd om in de artikelen 5a tot en met 5 e van het Ubm voorwaarden te stellen aan de toepassing van het lager tarief voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1000 kg/m³?

5. Wat wordt onder het begrip ‘inhoud’ verstaan in de zin van artikel 5c van het Ubm?

6. Had de naheffingsaanslag op grond van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan een ander dan eiser opgelegd moeten worden?

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

De voor het onderhavige geschil van toepassing zijnde wetsartikelen luidden in het naheffingstijdvak als volgt.

Artikel 12 Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm)

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. verwijdering: storten of verbranden van afvalstoffen, met uitzondering van verbranden met een hoofdgebruik als brandstof of een hoofdgebruik voor een andere wijze van energieopwekking;

ba nuttige toepassing: nuttige toepassing als bedoeld in de Wet milieubeheer;

bb storten: storten als bedoeld in de Wet milieubeheer;

c. inrichting: een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, werken daaronder niet begrepen, waarin afvalstoffen worden verwijderd.

(…)

2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden niet tot afvalstoffen gerekend die stoffen, preparaten en andere producten, die bestemd zijn te worden gebruikt voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toepassingen die hetzij verband houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uitmaken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.

Artikel 13 Wbm

1. Onder de naam afvalstoffenbelasting wordt een belasting geheven ter zake van:

a. de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting

(…)

2. De aan een inrichting afgegeven afvalstoffen worden geacht alle te zijn afgegeven ter verwijdering.

Artikel 14 Wbm

De belasting wordt geheven van de houder van de inrichting.

Artikel 15 Wbm

1. De belasting wordt berekend over het gewicht van de afvalstoffen, gemeten in kilogrammen.

2. Door Onze Ministers kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het gewicht van de afvalstoffen wordt bepaald.

Artikel 18 Wbm

1. Het tarief bedraagt in geval van:

a. Het storten van afvalstoffen: € 81,65 per 1000 kilogram

(…)

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt het tarief € 13,47 per 1000 kilogram voor:

(…)

c. afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100;

(…)

4. Bij ministeriële regeling kunnen door Onze Ministers regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde afvalstoffen moeten worden aangeboden.

Artikel 5 Ubm

Voor de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de wet, wordt de toepassing van stoffen, preparaten of andere producten binnen een inrichting waar afvalstoffen worden gestort, geacht hetzij verband te houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uit te maken van het bedrijfsproces dat leidt tot bewerking, verwerking of definitieve verwijdering van afvalstoffen, indien de stoffen, preparaten of andere producten in de inrichting dienen voor dan wel bestaan uit:

(…)

c. materiaal voor het realiseren van de bovenafdichtingsconstructie zoals verlangd in het Stortbesluit bodembescherming, de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, dan wel de Richtlijnen voor baggerspeciestortplaatsen in het beleidsstandpunt ‘Verwijdering baggerspecie’ (kamerstukken II 1993/94, 23 450, nr. 1).

Artikel 5a Ubm

Het tarief, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100 kilogram per kubieke meter vindt slechts toepassing indien aan de artikelen 5b tot en met 5e wordt voldaan.

Artikel 5c Ubm:

1. De afvalstoffen, bedoeld in artikel 5a, worden aangevoerd in een container, een kipwagen, een vaartuig of in een big bag waarvan de inhoud in kubieke meters bekend is.

2. De inhoud van een container, van de laadbak van een kipwagen of van het laadruim van een vaartuig wordt tot op één decimaal nauwkeurig berekend in kubieke meters door de aan de binnenzijde gemeten lengte van de container, de laadbak onderscheidenlijk het laadruim te vermenigvuldigen met de breedte en de hoogte ervan, met dien verstande dat indien de lengte, de breedte of de hoogte niet overal gelijk is, steeds de grootste maat in aanmerking wordt genomen.

3. De inhoud van een container, de laadbak van een kipwagen of het laadruim van een vaartuig is op een nagelvast aangebrachte plaat aan de linker- en rechterbuitenzijde van de container, de laadbak of het laadruim vermeld.

4. Op de in het derde lid aangegeven plaat is tevens het voor de container, de kipwagen of het vaartuig unieke registratienummer aangebracht.

(...)

7. De afvalstoffen worden aangevoerd op zodanige wijze dat zij binnen de begrenzingen van de container, de laadbak, het laadruim of de big bag blijven.

8. De administratie van de houder van de inrichting is zodanig ingericht dat daarin op overzichtelijke wijze is opgenomen of en op welke wijze aan de in de voorgaande leden vermelde voorwaarden al dan niet wordt voldaan.

Artikel 5d Ubm

1. De aanbieder van de afvalstoffen, bedoeld in artikel 5a, overhandigt aan de houder van de inrichting voorafgaand aan de aanvoer een lijst van de door hem gebruikte containers, kipwagens of vaartuigen met hun inhoud en registratienummer.

Artikel 5e Ubm

Voor de bepaling van het verschuldigde tarief van de afvalstoffenbelasting over de aangevoerde afvalstoffen, bedoeld in artikel 5a, wordt te allen tijde de inhoud toegepast die op de plaat, bedoeld in artikel 5c, derde lid, is vermeld, onderscheidenlijk die welke op de voet van artikel 5c, zesde lid, op de big bag is aangegeven.

Artikel 5 Urm

1. Het gewicht van de in artikel 13, eerste lid, van de wet bedoelde afvalstoffen wordt onder verantwoordelijkheid van de houder van een afvalverwerkingsinrichting onmiddellijk vóór dan wel aansluitend op de afgifte bepaald in kilogrammen door weging met een weegwerktuig als bedoeld in de IJkwet.

2. (..)

3. (..)

4. De volumieke massa van de aangevoerde afvalstoffen wordt bepaald door het gewicht van de afvalstoffen te delen door het met het registratienummer van de container, kipwagen of het vaartuig corresponderende volume.

Kan eiser als een belastingplichtige inrichting worden aangemerkt?

Eiser heeft betoogd dat zij niet als belastingplichtige inrichting kan worden aangemerkt, omdat er ten eerste geen sprake is van afvalstoffen op grond van artikel 12, tweede lid, Wbm juncto artikel 5 Ubm. Ten tweede is er volgens eiser geen sprake van verwijdering. Ten derde is er in het naheffingstijdvak geen sprake meer van een belastingplichtige inrichting, maar van een van de belastingplicht uitgezonderd werk.

Eiser doet in dit verband voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar het niet belastingplichtig zijn van andere werken.

De onderhavige situatie waarin na sluiting van de stortplaats afvalstoffen worden aangevoerd ten behoeve van de afdichting van een stortplaats is al een aantal malen aan de orde gekomen bij de Hoven en de Hoge Raad.

Zie onder meer HR 1 september 2006, nr. 39 690, BNB 2006/339, HR 11 februari 2005, nr. 39 179, BNB 2005/157, HR 28 januari 2005, nr. 39 678, BNB 2005/146, HR 2 november 2001, nr. 35 348, BNB 2002/207, HR 30 mei 2001, nr. 34 368, BNB 2002/205, Hof Leeuwarden, 3 november 2006, nr. BK 839/03, LJN AZ1696, Hof Den Bosch, 6 april 2006, nr. 05/00315, LJN AX1579

De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser dat deze jurisprudentie geen betekenis heeft voor het onderhavige geschil, omdat in de jaren die in genoemde jurisprudentie aan de orde waren in de Wbm het begrip ‘verwerken’ nog werd gebruikt, terwijl in het onderhavige tijdvak het begrip ‘verwijderen’ is opgenomen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat de wijziging van het begrip ‘verwerking’ in ‘definitief verwijderen’ en uiteindelijk in ‘verwijderen’ geen inhoudelijke wijziging betreft, maar slechts een terminologische wijziging in verband met de afstemming van de begrippen in de Wbm op de begrippen in de richtlijnen van de EU.

De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.

In de oorspronkelijke tekst van artikel 12, onderdeel b, van de Wbm werd het verwerken van afvalstoffen gedefinieerd als: het verbranden van afvalstoffen dan wel het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten (zie Staatsblad 1994/923).

Onder verwijdering wordt in de tekst van 2003 verstaan: storten of verbranden van afvalstoffen, met uitzondering van verbranden met een hoofdgebruik als brandstof of een hoofdgebruik voor een andere wijze van energieopwekking.

Het storten en verbranden staan in beide definities centraal.

Dit blijkt ook uit de wetgeschiedenis. In de Kamerstukken 22 849, nr. 3 p. 24 en 25 wordt ten aanzien van het begrip verwerken opgemerkt:

‘Onderdeel b van het eerste lid van artikel 12 definieert het verwerken van afvalstoffen als het verbranden van afvalstoffen dan wel het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Het eerste slaat op de verwerking bij afvalverbrandingsinstallaties. Het tweede op het storten van afval op daartoe bestemde stortplaatsen waar de afvalstoffen in beginsel altijd zullen blijven.’

Uit HR 1 september 2006, BNB 2006/339, r.o. 3.3 blijkt dat het aanvoeren van bouwstoffen voor de afwerking van de stortplaats (dus nadat de stortplaats is gesloten) kan worden aangemerkt als het verwerken (hier: verwijderen) van afvalstoffen.

Nu niet in geschil is dat eiser ten tijde van de afwerking nog steeds als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer beschouwd kan worden leidt dit tot het oordeel dat eiser in beginsel als een belastingplichtige inrichting moet worden aangemerkt.

De rechtbank is van oordeel dat de belastingplicht voor de Wbm pas ophoudt als de stortplaats materieel gezien is gesloten, dat wil zeggen indien de eindafdichting is afgerond. Indien de eindafdichting nog niet is afgerond, zoals hier, is de stortplaats nog open en dus belastingplichtig (vgl. paragraaf 6.13 van A-G De Wit in zijn conclusie bij HR 1 september 2006, BNB 2006/339).

Dit komt ook tot uitdrukking in de overige jurisprudentie. Zolang een eindafwerking nog niet voltooid is, blijft de stortplaatshouder belastingplichtig.

Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve geen grond voor het oordeel dat vanaf de jaren 2000 ineens een andere conclusie zou moeten worden getrokken, enkel vanwege de wijziging van de begrippen.

De stelling van eiser dat de het aanbrengen van een afdichting een uitgezonderd ‘werk’ is moet naar oordeel van de rechtbank worden verworpen, gelet op de uitspraken van Hof Den Bosch 6 april 2006, LJN AX1579, r.o.4.3, Hof Leeuwarden 3 november 2006, LJN AZ1696, r.o. 4.7 en HR 2 november 2001, BNB 2002/207, r.o. 3.5 (laatste alinea).

Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. In HR 2 november 2001, BNB 2002/207 is hieromtrent beslist dat de door de wetgever aangevoerde grond voor het verschil in behandeling tussen ‘werken’ en ‘inrichtingen’, zijnde uitvoeringstechnische redenen, een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is voor het verschil in behandeling. Zie in gelijke zin de uitspraak van Hof Leeuwarden van 3 november 2006, LJN AZ1696.

Ten aanzien van het standpunt van eiser dat de steunlaag behoort tot de bovenafdichtingsconstructie in de zin van artikel 5, onderdeel c, van het Ubm, overweegt de rechtbank als volgt.

Dit artikel is bij Koninklijk besluit van 23 december 1999 ingevoerd en vanaf 1 januari 2000 in werking getreden (zie Staatsblad 1999/586).

In de toelichting op dit besluit wordt over de bovenafdichtingsconstructie het volgende vermeld (p. 6):

Nadat een stortlichaam is volgestort dient een bovenafdichtingsconstructie te worden aangebracht. Alvorens daartoe te kunnen overgaan wordt op de gestorte afvalstoffen veelal een egalisatie- of steunlaag aangebracht welke tevens dient voor de opvang en afvoer van stortgas. Deze egalisatie- of steunlaag behoort dus niet tot de bovenafdichtingsconstructie en de daarvoor gebruikte afvalstoffen zijn niet uitgezonderd van het begrip afvalstof en derhalve aan de afvalstoffenbelasting onderworpen. De bovenafdichtingsconstructie bestaat uit de materialen die op de genoemde lagen wordt aangebracht, en wordt gevormd door een zand-bentonietlaag met folie of een daaraan ten minste gelijkwaardige constructie en de lagen die daarboven worden aangebracht, zoals een drainagelaag en teeltlaag voor aan te brengen vegetatie. De opbouw van de bovenafdichtingsconstructie is in de aanvraag en/of vergunning aangegeven. Het komt ook voor dat het bevoegd gezag voorschrijft dat een afdichtingsplan dient te worden overgelegd en goedgekeurd een aantal maanden voordat met het daadwerkelijk realiseren van de bovenafdichtingsconstructie wordt begonnen.

Uit deze toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de steunlaag niet tot de bovenafdichtingsconstructie wordt gerekend.

De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser dat het Besluit in strijd zou zijn met de bedoeling van de wetgever door de steunlaag niet tot de bovenafdichtingsconstructie te rekenen.

Nu uit de Toelichting van het voornoemde Besluit blijkt dat de steunlaag niet tot de bovenafdichtingsconstructie behoort is de uitzonderderingsbepaling van artikel 5, onderdeel c, Ubm niet van toepassing.

Doet zich ter zake van de aangevoerde stoffen een belastbaar feit voor?

Eiser stelt dat aangevoerde stoffen niet zijn afgegeven ter verwijdering, maar met het oogmerk om nuttig te worden toegepast.

Uit HR 30 mei 2001, BNB 2002/205 blijkt het volgende:

3.6.1. Het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de afgifte van de stoffen was gericht op verwerking.

Dit onderdeel heeft alleen zelfstandige betekenis indien de afgifte van de afvalstoffen - 's Hofs oordeel dat te dezen sprake was van afgifte van stoffen (6.2) is in cassatie niet bestreden, en uit het hiervoor onder 3.3 overwogene volgt dat de afgegeven stoffen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen - heeft plaatsgevonden aan een `inrichting' in de zin van de Wet, niet zijnde een werk. Maar als dat geval zich voordoet, is het oordeel van het Hof, wat er zij van de gebezigde redengeving, juist. Het betoog van belanghebbende miskent dat áls sprake is van aan een inrichting afgegeven afvalstoffen, deze ingevolge artikel 13, lid 2, van de Wet, behoudens voor het onderhavige geval niet van belang zijnde uitzonderingen, worden geacht alle te zijn afgegeven ter verwerking.

De in de toelichting op het middel verwoorde opvatting dat niettegenstaande deze wettelijke fictie bij afgifte van afvalstoffen aan een inrichting toch geen belastingplicht zou ontstaan indien die afvalstoffen worden hergebruikt en nuttig worden toegepast, vindt geen steun in de tekst van de Wet noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan en kan daarom niet als juist worden aanvaard.

Uit HR 1 september 2006, BNB 2006/339 blijkt het volgende:

3.3 (…) De klacht steunt op het betoog dat na 1 juni 1997 op de stortplaats nog slechts bouwstoffen mochten worden aangevoerd om de stortplaats af te werken. Indien ervan wordt uitgegaan dat na 1 juni 1997 inderdaad slechts zulke bouwstoffen zijn aangevoerd en dat deze voormelde aanwending hebben gekregen, volgt daaruit echter niet dat te dezen geen sprake is geweest van afgifte van afvalstoffen die binnen een inrichting in de zin van de Wbm zouden worden verwerkt. Van het begrip verwerking is het geven van een nuttige toepassing aan afvalstoffen niet uitgesloten, terwijl het afwerken van een stortplaats een activiteit is die geschiedt in het kader van de stortplaats als inrichting (vgl. HR 11 februari 2005, nr. 39 179, BNB 2005/157).

Uit deze jurisprudentie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ‘het geven van een nuttige toepassing’ door de stortplaatshouder niet aan het belastbare feit voor de afvalstoffenbelasting afdoet.

Nu vaststaat dat de aangevoerde stoffen niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 5, onderdeel c, Ubm of enig andere uitzonderingsbepaling vallen is voor het belastbare feit niet meer relevant hoe de afvalstoffen worden gebruikt.

Uit de fictie van artikel 13, tweede lid, Wbm volgt immers dat aan een inrichting afgegeven afvalstoffen worden geacht alle te zijn afgegeven ter verwijdering.

Die fictie is hier, anders dan eiser meent, ook van toepassing.

Hoewel de wetgever heeft onderkend dat aan afvalstoffen een nuttige toepassing kan worden gegeven binnen een inrichting heeft hij er - om uitvoeringstechnische redenen - uitdrukkelijk voor gekozen om de fictie van artikel 13, tweede lid, Wbm op te nemen (zie Kamerstukken 23 935, nr. 5, p. 10 alsmede Kamerstukken 22 849, nr. 3, p. 28).

Voorts wijst de rechtbank op r.o. 4.3 in HR 28 januari 2005, nr. 39 678, BNB 2005/146, waarin is overwogen:

(…) De in het bijzonder in de conclusie van repliek uitgewerkte opvattingen van belanghebbende ten slotte dat de kwalificatie van stoffen als afvalstoffen dient te geschieden niet vanuit het perspectief van de aanbieder van de stoffen, maar uit dat van de stortplaatshouder, en dat al zouden stoffen op het moment van afgifte door de aanbieder als afvalstoffen zijn te kwalificeren, zij dat karakter verliezen op het moment dat de stortplaatshouder deze nadien nuttig toepast, in welk geval ter zake van die stoffen geen afvalstoffenbelasting kan worden geheven, vinden geen steun in het recht. Het middelonderdeel faalt derhalve.

Uit laatstgenoemd arrest volgt dat indien vaststaat dat de aanbieder van de afvalstoffen deze stoffen aanbiedt om te storten (oftewel om van de stoffen af te komen) de fictie van artikel 13, tweede lid, Wbm meebrengt dat zich een belastbaar feit voordoet. De intentie en het uiteindelijke gebruik van de stortplaatshouder is kennelijk niet van belang, tenzij sprake is van een gebruik in de zin van de uitzonderingsbepaling van artikel 5 Ubm, wat zich - zoals hiervoor vastgesteld - hier niet voordoet.

Ook wijst de rechtbank op hetgeen bij de invoering van het begrip ‘nuttige toepassing’ in de Kamerstukken 26 638, nr. 3, p. 10 is vermeld:

‘Het nuttig toepassen van een afvalstof vormt een onderdeel van het verwijderen van afvalstoffen. Het begrip is apart gedefinieerd om een duidelijk onderscheid te maken tussen nuttig toepassen en definitief verwijderen. Bij de formulering van het begrip nuttig toepassen is zoveel mogelijk aangesloten bij de formulering in bijlage II B van de kaderrichtlijn afvalstoffen’.

Het nuttig toepassen van de afvalstoffen kan er hier naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet toe leiden dat geen sprake meer is van ‘afgifte ter verwijdering van afvalstoffen’.

De jurisprudentie van de Raad van State die gaat over de Kaderrichtlijn betreffende afvalstoffen, waarnaar eiser verwijst, kan eiser niet baten, nu de Wbm eigen bepalingen en jurisprudentie kent waarin tot uitdrukking komt dat een ‘nuttige toepassing’ niet uitsluit dat sprake is van ‘verwijderen’.

Ten slotte doet eiser nog een beroep op het vertrouwensbeginsel, onder verwijzing naar de brief van verweerder van 28 mei 2002 . Eiser meent dat daarmee de indruk is gewekt dat de aanvoer van de stoffen voor de steunlaag niet als verwijderingshandeling zou worden aangemerkt.

Naar het oordeel van de rechtbank moet dit beroep worden verworpen. In de brief wordt weliswaar geschreven dat gebruikte materialen voor bepaalde voorzieningen vrij van afvalstoffenbelasting kunnen zijn, maar hierbij wordt uitdrukkelijk de voorwaarde gesteld dat aan de geldende criteria moet zijn voldaan. Door dit voorbehoud is geen sprake van een toezegging.

Gelet op het voorgaande moet het subsidiaire standpunt van eiser worden verworpen en hoeft de naheffingsaanslag uit dien hoofde niet te worden verminderd (tot nihil).

Is de Minister bevoegd om in artikel 5 van de Urm eisen te stellen aan de berekeningwijze van de volumieke massa?

Is de Minister bevoegd om in de artikelen 5a tot en met 5 e van het Ubm voorwaarden te stellen aan de toepassing van het lager tarief voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1000 kg/m³?

Eiser heeft zich op standpunt gesteld dat het lage tarief van toepassing is. In dit verband heeft eiser betoogd dat de Minister onbevoegd is om eisen te stellen aan de wijze waarop de volumieke massa wordt berekend. De gestelde voorwaarden in het Ubm en Urm beperken volgens eiser de Wbm te veel. Het vorenstaande betekent volgens eiser dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 741.556.

Bij invoering van artikel 5, tweede lid, van de Urm heeft de regelgever zich gebaseerd op artikel 15, tweede lid, van de Wbm (zie Staatsblad 1999/251, p. 32/1).

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wbm (Kamerstukken 22 849, nr. 3, p. 29) leidt de rechtbank af dat de delegatiebepaling oorspronkelijk bedoeld is om eisen te stellen aan de weegbruggen op de stortplaatsen, maar niet gebleken is dat die bevoegdheid daartoe beperkt is. De vraag is echter of onder nadere regels omtrent de wijze waarop het gewicht van de afvalstoffen wordt bepaald ook nadere regels omtrent de wijze van vaststellen van de volumieke massa kunnen worden begrepen.

Naar het oordeel van de rechtbank behoeft deze vraag echter thans geen beantwoording. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld de wijze van vaststellen van de volumieke massa in de uitvoeringsregeling rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke bepalingen. De volumieke massa kan niet anders worden berekend dan door het gewicht van de afvalstoffen te delen door het volume van de afvalstoffen. Nu over het gewicht van de afvalstoffen geen geschil bestaat is de relevante vraag derhalve wat onder volume dient te worden verstaan.

De wijze waarop het volume van de afvalstoffen moet worden bepaald is geregeld in artikel 5c van het Ubm. Naar het oordeel van de rechtbank is dit artikel niet onverbindend. Dit geldt ook voor de artikelen 5a, 5b, 5d en 5 e van het Ubm. In artikel 18, vierde lid, Wbm is immers de bevoegdheid verleend om regels te stellen omtrent de wijze waarop de afvalstoffen die voor het verlaagde tarief in aanmerking komen moeten worden aangeboden.

Niet gebleken is dat de regels die gesteld zijn (Staatsblad 2000/606) in strijd zijn met de Wbm of de bedoeling van de wetgever. Uit de toelichting in Staatsblad 2000/606, p. 6, blijkt dat de toepassing van het criterium volumieke massa eenvoudig en handhaafbaar moet zijn. In verband daarmee is de inhoud op de in artikel 5c Ubm voorgeschreven wijze bepaald.

De reden die aan de vormgeving van het Ubm ten grondslag lag, te weten de eenvoud en uitvoerbaarheid, komt ook overeen met het de gedachte die in de wetsgeschiedenis van de Wbm naar voren komt (zie de fictiebepaling van artikel 13, tweede lid, Wbm).

Wat wordt onder het begrip ‘inhoud’ verstaan in de zin van artikel 5c van het Ubm?

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan mag worden van de ‘waterinhoud’ of ‘strijkvolle inhoud’, zijnde het maximaal te benutten volume. De strijkvolle inhoud is achteraf door het gecertificeerd laboratorium [B] vastgesteld op grond van geometrische metingen.

Ingevolge artikel 5e van het Ubm wordt voor de bepaling van het verschuldigde tarief van de afvalstoffenbelasting over de aangevoerde afvalstoffen, bedoeld in artikel 5a, te allen tijde de inhoud toegepast die op de plaat, bedoeld in artikel 5c, derde lid, is vermeld.

Gebleken is dat eiser bij het vaststellen van de inhoud is afgegaan op de platen die op de gebruikte wagens zijn aangebracht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser had moeten weten dat de daarop vermelde inhoud niet juist was, omdat daarop de waterinhoud is vermeld hetgeen niet overeenkomt met de berekening als bedoeld in het tweede lid van artikel 5c van het Ubm.

De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser terecht afgegaan op de informatie op de platen. Dat anders dan de wetgever voor ogen stond in de praktijk niet wordt gewerkt met geijkte containers doet hieraan niet af, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 5e van het Ubm. De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting niet heeft weersproken dat de in geding zijnde afvalstoffen, met uitzondering van 76,98 ton, feitelijk een volumieke massa van meer dan 1100 kg/m3 hebben. Het rekenen met een fictieve inhoud, als door verweerder bepleit, zou derhalve leiden tot een heffing in strijd met artikel 18, tweede lid, onder c, van de Wbm.

Uit het vorenstaande volgt dat voor alle in geding zijnde afvalstoffen, met uitzondering van 76,98 ton, waarvan eiser zelf heeft aangeven dat de volumieke massa minder dan 1100 kg/m3 bedraagt, het lage tarief dient te worden toegepast.

Had de naheffingsaanslag op grond van artikel 20, tweede lid, van de AWR aan een ander dan eiser opgelegd moeten worden?

De rechtbank heeft deze grief van eiser aldus begrepen dat het verschil tussen het hoge en het lage tarief van een ander, namelijk de aanbieder van de afvalstoffen, zou moeten worden geheven.

Aan deze vraag komt de rechtbank, nu reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen het lage tarief van toepassing wordt geacht, niet meer toe.

Het vorenstaande betekent dat het beroep gegrond is en dat naheffingaanslag nader dient te worden vastgesteld op € 746.805 (76,98 ton x € 81,65 + 54.975,50 ton x € 13,47).

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1207,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van repliek, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).

Nu niet is gebleken dat eiser voor de uitspraak op bezwaar een verzoek daartoe heeft ingediend, wordt geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting over het jaar 2003 tot een bedrag van € 746.805 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1207,50, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 281 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.