Home

Rechtbank Arnhem, 05-07-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2218 BJ2729, AWB 07/168

Rechtbank Arnhem, 05-07-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2218 BJ2729, AWB 07/168

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
5 juli 2007
Datum publicatie
15 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BJ2729
Zaaknummer
AWB 07/168

Inhoudsindicatie

Navordering van te hoog verrekende loonheffing is toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/168

Uitspraakdatum: 5 juli 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

gemachtigde drs. [A],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Winterswijk, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [H.37]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.049.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2006 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2007 te Arnhem. Eiseres en/of haar gemachtigde en verweerder zijn daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

Eiseres heeft in 2003 een wachtgelduitkering van € 34.487 (ingehouden loonheffing

€ 12.132) ontvangen van [B]. Daarnaast heeft ze gewerkt in de particuliere medische zorg via I[CQ]. Het inkomen uit deze werkzaamheden bedraagt in 2003 € 15.195. Over dit inkomen is geen loonheffing ingehouden.

Eiseres heeft aangifte IB/PVV over 2003 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.049. In deze aangifte is de uitkering van [B] aangegeven als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Voorts heeft eiseres in rubriek 8 van de aangifte de volgende bedragen opgenomen:

8a Opbrengsten uit overige werkzaamheden € 18.195

8b Aftrekbare kosten € 2.381 -/-

8c Inkomsten uit overige werkzaamheden €

8d Te verrekenen Nederlandse loonheffing over

Inkomsten die onder de artiesten- of beroepssporters-

regeling vielen € 12.814

Overeenkomstig de ingediende aangifte is vervolgens de definitieve aanslag IB/PVV over 2003 opgelegd. Hierbij is een bedrag van in totaal € 24.946 (€ 12.132 + € 12.814) als voorheffingen in aanmerking genomen.

Bij brief van 14 juni 2006 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2003 ten onrechte een bedrag van € 12.814 als voorheffing is verrekend. Uit de brief volgt dat verweerder voornemens is om in verband hiermee een navorderingsaanslag op te leggen.

Met dagtekening 1 september 2006 heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 opgelegd waarbij de over het jaar 2003 te verrekenen loonheffing is vastgesteld op € 12.132.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of navordering op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in dit geval mogelijk is. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in die gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR kan een navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.

Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat navordering op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR niet mogelijk is in het geval van herstel van een door de Belastingdienst begane fout, die een gevolg is van een onzorgvuldige werkwijze van de Belastingdienst bij de behandeling en afhandeling van de aangifte door een beperkte controle, of het gevolg is van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen), welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. Volgens eiseres dienen de gevolgen van de gekozen werkwijze voor rekening van verweerder te komen. Eiseres wijst erop dat een inhoudelijke beoordeling van de aangifte er nimmer toe zou hebben geleid dat bij de aanslagregeling in totaal € 24.946 als voorheffingen zou zijn verrekend. Volgens eiseres had verweerder de foutieve invulling van haar aangifte bij de aanslagregeling moeten opmerken, temeer nu de juiste gegevens inzake de ingehouden loonheffing bij verweerder bekend waren ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2003 en haar aangifte, vanwege een automatische uitworpreden, door verweerder handmatig beoordeeld had moeten worden.

Verweerder heeft op grond van dit artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR de navorderingsaanslag aan eiseres opgelegd. De strekking van deze bepaling is dat fouten die bij verrekening van een voorheffing ten nadele van de fiscus zijn gemaakt, door navordering kunnen worden hersteld zonder dat daarvoor een nieuw feit is vereist (vgl. HR 3 juni 1981, nr. 20 341, BNB 1981/199). De omstandigheid dat verweerder reeds bij het opleggen van de voorlopige en/of de definitieve aanslag de beschikking had over de juiste loonheffinggegevens is derhalve niet van belang voor de vraag of verweerder in de situatie van eiseres kan navorderen.

Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder op juiste gronden het teveel verrekende bedrag aan loonheffing heeft nagevorderd. Slechts de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen aan de uitoefening van de bevoegdheid tot navordering in de weg staan (vgl. HR 22 juni 1977, nr. 18 395, BNB 1977/284). Hierna zal de rechtbank beoordelen of hier in de onderhavige situatie sprake van is.

Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij het onzorgvuldig vindt dat verweerder niet reeds bij het opleggen van de voorlopige, dan wel definitieve aanslag IB/PVV over 2003 het juiste bedrag aan ingehouden loonheffing heeft verrekend.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 mei 1993 (nr. 28 516, BNB 1993/230) geoordeeld dat, nu de consequenties van de bij de aanslagregeling gemaakte fouten uitputtend zijn geregeld in artikel 16 van de AWR, er geen plaats is voor toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel als een navorderingsaanslag op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR wordt opgelegd. Dit is niet anders indien de fout voortkomt uit een bewust gekozen systeem van verwerking waarbij het risico van niet onaanzienlijke fouten bewust wordt aanvaard (vgl. HR 13 juli 1994, nr. 29 762, BNB 1994/278). Anders dan eiseres betoogt, is de recente jurisprudentie met betrekking tot artikel 16, eerste lid, van de AWR (BNB 2005/173 en BNB 2004/351) niet van toepassing ingeval er een navordering plaatsvindt op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Derhalve faalt deze beroepsgrond.

Voorts betoogt eiseres dat verweerder door het accepteren van de door haar ingediende aangifte IB/PVV 2003, een bewust standpunt heeft ingenomen met betrekking rubriek 8 van de aangifte. Voor zover eiseres hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 juni 1977 (nr. 18 395, BNB 1977/284) geoordeeld dat een schending van het vertrouwensbeginsel een toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel b, van de AWR in de weg kan staan. Voor de vraag of eiseres zich met vrucht op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, acht de rechtbank het volgende van belang.

Voor een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer vereist dan dat verweerder bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28 935, BNB 1993/100 en HR 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119). Vaststaat dat eiseres niet de juistheid van hetgeen zij onder rubriek 8 van haar aangifte heeft opgenomen uitdrukkelijk of gemotiveerd aan verweerder heeft voorgelegd. Tevens heeft eiseres geen bijkomende omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat verweerder een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot hetgeen eiseres in rubriek 8 van haar aangifte heeft vermeld. Gelet op het vorenstaande faalt deze beroepsgrond.

Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de navorderingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd. Derhalve dient het beroep van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.