Rechtbank Arnhem, 04-07-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2163 BJ2754, AWB 07/150
Rechtbank Arnhem, 04-07-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:2163 BJ2754, AWB 07/150
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 4 juli 2007
- Datum publicatie
- 15 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2007:BJ2754
- Zaaknummer
- AWB 07/150
Inhoudsindicatie
Bij eiser is het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat ter zake van de tweede aanvraag voor de vrijstelling ex. Artikel 19, tweede lid, WRO door verweerder geen leges in rekening zouden worden gebracht.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/150
Uitspraakdatum: 4 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser bij factuur een aanslag leges opgelegd, in verband met een vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor [a[a straat 1] 1] te [Z] (factuurnummer: [.]). De leges bedragen € 1.940.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2006 de aanslag leges gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij fax van 22 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007 te Arnhem.
Eiser is daar verschenen, alsmede zijn gemachtigde mr. [A]. Namens verweerder is verschenen [B].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Door de heer [C] is een aanvraag om vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO ingediend. Verweerder heeft eiser op 23 december 2005 bericht dat deze vrijstelling wordt verleend. Door verweerder zijn hiervoor leges in rekening gebracht aan de aanvrager, te weten de heer [C].
Eiser heeft op 30 december 2005 een bouwaanvraag ingediend voor het bouwen van een woning met garage op het perceel kadastraal bekend gemeente [P], sectie K, nummer [.], gelegen aan de [a straat 1] te [Z] (hierna: perceel).
Op 29 maart 2006 zijn (onder voorwaarden) een bouwvergunning en de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO verleend.
Op 13 juli 2006 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de gemeente [P], de heer [D] en eiser naar aanleiding van problemen die zijn ontstaan omdat er geen ontheffing van het keur was verleend door het Waterschap Rivierenland. Bij dit gesprek waren aanwezig wethouder [E] en mevrouw [F], namens de gemeente [P], de heer [D], en eiser en [G] namens [H]j.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiser opnieuw een aanvraag voor een bouwvergunning en vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO ingediend. Eiser staat op deze aanvraag gemeld als aanvrager van de vergunning c.q. vrijstelling.
Op 12 september 2006 heeft verweerder eiser bericht dat de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO wordt verleend. Op 2 oktober 2006 wordt de bouwvergunning en de vrijstelling verleend. Voor de aanvraag van de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO zijn aan eiser leges in rekening gebracht ad € 1.940.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag leges ex artikel 19, tweede lid, WRO terecht aan eiser is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt voorop dat het geschil uitsluitend betreft de leges voor het in behandeling nemen van de tweede aanvraag om vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO.
In artikel 3 van de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2006 (hierna: de Legesverordening 2006) is bepaald dat belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend.
Ingevolge artikel 46, derde lid van de Woningwet wordt een aanvraag voor een bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag voor een vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO.
Vaststaat dat eiser de aanvraag vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO heeft ingediend.
Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat hij deze niet in de hoedanigheid van belanghebbende heeft ingediend. Eiser was ten tijde van het legesbesluit immers geen belanghebbende van het perceel. Dit was de eigenaar van het perceel, de heer [D]. Eiser is van mening dat verweerder dit had kunnen weten, danwel dat hij om nadere informatie had dienen te vragen omtrent de hoedanigheid van de aanvrager. Verweerder had gelet op artikel 3 van de Legesverordening 2006 er dan voor kunnen kiezen leges in rekening te brengen aan degene ten behoeve van wie de dienst was verleend.
Verweerders stelt daar tegenover dat normaliter de aanvrager de aanslag leges thuisgestuurd krijgt. In dit geval stond eiser als aanvrager op het aanvraagformulier.
Naar het oordeel van de rechtbank laat het aanvraagformulier geen andere conclusie toe dan dat eiser als aanvrager van de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO moet worden aangemerkt. Hij heeft de aanvraag ondertekend als aanvrager. Uit de stukken blijkt niet dat hij de formulieren als gemachtigde van de heer [D] heeft ondertekend. Als gemachtigde van de aanvrager staat Bouwontwerpburo [I] genoemd. Ook in de correspondentie van verweerder naar aanleiding van het aanvraagformulier wordt gerefereerd aan eiser als aanvrager en [I] als gemachtigde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 van de Legesverordening 2006 eiser terecht als belastingplichtige aangemerkt. Dat verweerder wellicht had kunnen weten dat de heer [D] eigenaar was van het perceel waarop de bouwvergunning werd verleend en hij dus degene was ten behoeve van wie de vrijstelling werd verleend, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Eiser stelt voorts dat hij erop mocht vertrouwen dat er niet nogmaals leges voor de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO in rekening zouden worden gebracht. Hij stelt daartoe dat verweerder, in de persoon van wethouder [E], tijdens het gesprek van 13 juli 2006 heeft toegezegd dat er op risico en verantwoording van verweerder een nieuwe vrijstellingsprocedure ex artikel 19, tweede lid van de WRO en bouwaanvraag zou worden opgestart. Hieruit concludeerde eiser dat er niet opnieuw leges in rekening zouden worden gebracht. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser twee verklaringen van de heer [G] en de heer [D] (beiden aanwezig bij het gesprek van 13 juli 2006), overgelegd.
Ter zitting betwist de gemachtigde van verweerder dat er een toezegging over het niet in rekening brengen van leges zou zijn gedaan. Hij verklaart dat hij met mevrouw [F], die eveneens bij het bewuste gesprek aanwezig is geweest, hierover heeft gesproken. Tevens heeft hij van haar een interne notitie gelezen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in dit geval nodig dat sprake is van een toezegging van de zijde van verweerder althans dat door verweerder bij eiser de indruk is gewekt dat de kosten voor het opnieuw opstarten van een vrijstellingsprocedure ex artikel 19, tweede lid, WRO voor verantwoording en risico van verweerder zouden komen.
De bewijslast om dit aannemelijk te maken, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin geslaagd. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de wethouder tijdens het gesprek heeft gezegd dat het probleem met de bouwvergunning zou worden opgelost en dat daartoe een nieuwe bouwaanvraag moest worden ingediend. De wethouder zou hebben gezegd dat de procedure voor risico en verantwoording van de gemeente zou zijn. Hieruit heeft hij geconcludeerd dat voor deze aanvraag geen leges zouden worden geheven. De rechtbank heeft geen reden aan deze verklaring van eiser te twijfelen. Bovendien wordt de verklaring van eiser ter zitting op dit punt bevestigd door de twee overgelegde getuigenverklaringen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard slechts te hebben gesproken met mevrouw [F], die ontkent dat een dergelijke toezegging tijdens het gesprek van 13 juli 2006 zou zijn gedaan, en niet met wethouder [E] die de uitlatingen zou hebben gedaan.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in het geval de rechtbank van oordeel is dat tijdens het gesprek is toegezegd dat de procedure “voor verantwoording en risico” van de gemeente zou komen, eiser kon menen dat hieronder tevens de kosten van de leges werden begrepen. Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat tijdens het gesprek van 13 juli 2006 bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat er ter zake van de tweede aanvraag voor de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO door verweerder geen leges in rekening zouden worden gebracht. Verweerder heeft derhalve ten onrechte een aanslag leges aan eiser opgelegd. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag leges en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de gemeente [P] aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de gemeente [P] het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2007
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. I. Linssen, rechter, in tegenwoordigheid van L.A. Witten, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.