Rechtbank Arnhem, 17-08-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1410 BJ2828, AWB 06/4173
Rechtbank Arnhem, 17-08-2007, ECLI:NL:RBARN:2007:1410 BJ2828, AWB 06/4173
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2007
- Datum publicatie
- 16 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2007:BJ2828
- Zaaknummer
- AWB 06/4173
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Inkoop aandelen van aandeelhouder is niet op zakelijke wijze geschied.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4173
Uitspraakdatum: 17 augustus 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag (aanslagnummer [H.06]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.565.849.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juli 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.428.818.
Eiser heeft daartegen bij brief van 21 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 24 juli 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2007 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen als gemachtigde mr. [A], werkzaam bij [B] te [Q]. Verweerder is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
2. Feiten
Eiser was sinds 1992 samen met zijn schoonzoon [C] (hierna: [C]) ieder voor 50% aandeelhouder in [D] Holding B.V. (hierna: de BV). De BV houdt 100 % van de aandelen in haar belangrijkste werkmaatschappij [E] BV (hierna: [E] BV).
De BV is in 1973 opgericht door eiser en zijn twee broers. In 1986 en 1990 hebben de beide broers hun aandelen in de BV verkocht aan eiser. Bij transacties in 1990 en 1992 heeft eiser in totaal 50 % van zijn aandelen in de BV verkocht aan [C]. Bij alle transacties vond de verkoop van de aandelen in de BV plaats tegen de intrinsieke waarde.
In 1996 heeft eiser gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met de VUT te gaan en heeft hij zijn werkzaamheden voor de BV dientengevolge gestaakt. In dat jaar heeft eiser tevens met [C] en een andere schoonzoon, de heer [F] (hierna: [F]), afgesproken dat eiser zijn aandelen enkel aan [C] of aan [F] zou verkopen.
Aan het eind van het jaar 1999 dan wel in het begin van het jaar 2000 heeft [F] afgezien van de mogelijkheid om de aandelen over te nemen.
Blijkens een akte van inkoop van 28 december 2000 zijn alle aandelen van eiser door de BV per 1 januari 2000 ingekocht voor een koopsom van ƒ 869.851. De koopsom is gebaseerd op de zichtbaar intrinsieke waarde van deze aandelen per 31 december 1999. In genoemde akte is het volgende opgenomen:
“KOOPOVEREENKOMST.
Verkoper en koper zijn een overeenkomst aangegaan over de verkoop en levering van dertig (30) aandelen, elk aandeel groot een duizend gulden (fl 1.000,00), genummerd 1 tot en met 30, hierna te noemen: “de aandelen”.
Ter uitvoering van de bedoelde koopovereenkomst, dient verkoper bij deze de aandelen aan koper te leveren, zulks onder de hierna te melden bepalingen.”
Door voornoemde inkoop is [C] enig aandeelhouder van de BV geworden.
Op 2 januari 2001 heeft de BV blijkens een overeenkomst alle aandelen in [E] BV in [G] Holding BV i.o. ingebracht. In deze overeenkomst is aan de aandelen van deze werkmaatschappij een waarde van ƒ 1.227.581 toegekend.
De door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2000 vermeldt een belastbaar inkomen van
ƒ 885.797. Onderdeel van dit belastbaar inkomen is een winst uit aanmerkelijk belang ten bedrage van ƒ 749.851, welke winst in de aangifte als volgt is gespecificeerd:
“ Regulier voordeel uit aanm. belang Bedrag
Opbrengst verkoop op 30 december 2000 van 30 aandelen
in [D] Holding BV 869851
Fiscale verkrijgingsprijs - 120000 +
749851
Op 20 december 2002 heeft verweerder de aanslag IB/PVV over het jaar 2000 opgelegd. Daarbij heeft verweerder met een beroep op artikel 20c, vierde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) de winst uit aanmerkelijk belang verhoogd met ƒ 680.052 naar de waarde in het economisch verkeer van de overgedragen aandelen per 28 december 2000.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de correctie verminderd tot ƒ 543.021. Bij de berekening van de winst uit aanmerkelijk belang is uitgegaan van een waarde in het economisch verkeer van de 30 aandelen die eiser in de BV hield van ƒ 1.372.872, en een verkrijgingsprijs van ƒ 80.000.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag IB/PVV 2000 naar het juiste bedrag heeft opgelegd. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of verweerder terecht met toepassing van artikel 20c, vierde lid, van de Wet IB 1964 is uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer en of verweerder terecht is uitgegaan van een verkrijgingsprijs van de overgedragen aandelen van ƒ 80.000.
Niet in geschil is dat, indien de rechtbank tot toepassing van artikel 20c, vierde lid van de Wet IB 1964 zou concluderen, de waarde in het economisch verkeer van de 30 aandelen van eiser ten tijde van de inkoop ƒ 1.372.872 bedraagt. Evenmin is in geschil dat de koopovereenkomst die ten grondslag ligt aan de akte van inkoop van 28 december 2000 in de loop van 2000 is gesloten.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 885.797.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 20c, eerste lid, van de Wet IB 1964 worden de vervreemdingsvoordelen gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder de overdrachtsprijs verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten.
Op grond van artikel 20c, vierde lid, van de Wet IB 1964 wordt ingeval bij een vervreemding of verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, als tegenprestatie aangemerkt de waarde welke ten tijde van de vervreemding, onderscheidenlijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend.
Voor de beantwoording van de vraag of conform artikel 20c, vierde lid, Wet IB 1964 een correctie moet worden toegepast op de overdrachtsprijs van aandelen behorend tot een aanmerkelijk belang, is van belang of de tegenprestatie is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. De bewijslast daarvan ligt bij verweerder.
In het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990, nr. 26 506, BNB 1990/256 is het begrip ‘niet onder normale omstandigheden’ door de Hoge Raad omschreven als de situatie waarin de prijsbepaling bij verkoop is beïnvloed door factoren die met het streven naar het behalen van een zo gunstig mogelijke prijs voor de aandelen van de zijde van belastingplichtige niet van doen hebben.
In het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2004, nr. 40 067, BNB 2004/348, is voor de vraag of artikel 20c, vierde lid, van de Wet IB 1964 van toepassing is, aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad overwoog:
“3.4. Het middel slaagt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het aan artikel 20c, lid 4, van de Wet voorafgaande, op dit punt gelijkluidende, artikel 39, lid 5, van de Wet, werd met dit laatste artikel beoogd een kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten door onzakelijke transacties met name tussen familieleden, te bestrijden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20c, lid 4, blijkt niet dat de wetgever op dat uitgangspunt is teruggekomen. Bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, doet zich een dergelijke kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voor. (…..)”
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, sprake is van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst die aan de akte van inkoop van 28 december 2000 ten grondslag heeft gelegen.
Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat die overeenkomst niet schriftelijk is vastgelegd, zodat geen inzicht is verkregen in de wijze van prijsbepaling. Evenmin is enig schriftelijk bewijs voorhanden voor eisers stelling dat hij zich in 1996 tegenover [C] en/of [F] heeft verbonden om de aandelen tegen de intrinsieke waarde te verkopen.
Het voert de rechtbank te ver om uit het feit dat de aandelentransacties binnen eisers familie in het verleden steeds tegen de intrinsieke waarde plaatsvonden, af te leiden dat dit ook in december 2000 zou moeten geschieden. De omstandigheden waaronder de transacties in het verleden plaatsvonden zijn anders dan bij de transactie van december 2000. Immers in het verleden betrof het transacties tussen familieleden/natuurlijke personen, terwijl het in december 2000 ging om een verkoop van aandelen aan de BV. Daarbij komt dat de transacties in het verleden niet direct gevolgd werden door een transactie in het kader van een nieuw samenwerkingsverband - zoals hier aan de orde - waarbij een hogere waarde in het economisch verkeer tot uitdrukking kwam. Bovendien is het maar de vraag of de waarde in het economisch verkeer in het verleden aanzienlijk hoger lag dan de intrinsieke waarde en indien dat het geval was, of ook dan conform de gestelde “familietraditie” zou zijn verkocht tegen intrinsieke waarde.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser de aandelen tegen de intrinsieke waarde aan de BV had moeten verkopen. Door dit wel te doen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, immers de prijsbepaling is beïnvloed door factoren die met het streven naar het behalen van een zo gunstig mogelijke prijs niet van doen hebben.
Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de verkoop tegen intrinsieke waarde berust op een in 1996 gemaakte afspraak, of dat verkoop tegen intrinsieke waarde conform het gebruik in de familie ook in december 2000 behoorde plaats te vinden, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. De rechtbank onderschrijft in dat geval hetgeen verweerder in het verweerschrift (punt 6.2) heeft aangevoerd, er kort gezegd op neerkomend dat eiser zich in die gevallen in een positie heeft gebracht waarin het streven naar een zo gunstig mogelijke prijs voor de aandelen niet meer mogelijk was.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 20c, vierde lid, van de Wet IB 1964, in beginsel van toepassing is.
Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of eiser heeft beoogd de koper, in dit geval [C] via de BV, te bevoordelen.
Eiser heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat de goodwill van [E] BV volledig is toe te rekenen aan [C], nu eiser vanaf 1996 geen werkzaamheden meer heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling geen hout snijdt, nog afgezien van het feit dat hieruit juist valt af te leiden dat eiser bekend was met een hogere waarde in het economisch verkeer van de BV dan de intrinsieke waarde alsmede zijn intentie dat die hogere waarde aan [C] behoorde toe te komen. Verder heeft eiser in het hoorgesprek op 8 mei 2003 verklaard dat hij op de hoogte was van de prijs waarvoor de aandelen [E] BV zouden worden ingebracht in het samenwerkingsverband en is ter zitting nog eens bevestigd dat eiser volledig op de hoogte was van de wijze waarop de fusie zou plaatsvinden. In dit licht acht de rechtbank de reactie van eiser op het hoorgesprek (brief van 28 mei 2003, bijlage 18 bij het verweerschrift) van onvoldoende gewicht.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiser op de hoogte was van de meerwaarde die in de aandelen was begrepen ten opzichte van de intrinsieke waarde. Nu het daarbij gaat om een aanzienlijke meerwaarde van ruim
ƒ 500.000 ten opzichte van de verkoopprijs ad ƒ 869.851 moet worden aangenomen dat eiser heeft beoogd [C] te bevoordelen.
Het voorgaande betekent dat, onder verwijzing naar eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad (BNB 2004/348), er met de onzakelijke transactie (via de BV) tussen familieleden sprake is van een kunstmatige verkleining van de winst uit aanmerkelijk belang waarbij eiser heeft beoogd [C] te bevoordelen. Mitsdien heeft verweerder terecht toepassing gegeven aan artikel 20c, vierde lid, van de Wet IB 1964.
Ten aanzien van de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft gesteld dat de verkrijgingsprijs van de ingekochte aandelen ƒ 120.000 bedraagt. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar de verkrijgingsprijs vastgesteld op ƒ 80.000. In het verweerschrift heeft verweerder de stelling ingenomen dat de verkrijgingsprijs van de ingekochte aandelen ƒ 70.000 dient te zijn. Dit laatste kan evenwel niet leiden tot een verhoging van de aanslag IB/PVV zoals de rechtbank verweerders opmerking dienaangaande in het verweerschrift (pagina 8, voetnoot 10) begrijpt. De rechtbank zal dan ook uitsluitend beoordelen de hoogte van de verkrijgingsprijs van de 10 aandelen die eiser in 1986 heeft verworven. Eiser stelt dat de verkrijgingsprijs van deze aandelen ƒ 100.000 is, terwijl verweerder stelt dat de verkrijgingsprijs ƒ 50.000 is.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat eiser de bewijslast heeft aannemelijk te maken dat de verkrijgingsprijs in 1986 ƒ 100.000 bedroeg. Eiser heeft, ondanks verzoeken van verweerder, geen kopie van de overeenkomst en/of de notariële akte overgelegd waaruit zou kunnen blijken wat de werkelijke verkrijgingsprijs is geweest. In de brief van 3 januari 2006 van eisers gemachtigde aan verweerder is vermeld dat eiser en de toenmalige verkoper bevestigen dat de prijs ƒ 100.000 is geweest. De rechtbank acht deze schriftelijke onderbouwing echter van onvoldoende gewicht, bezien ook in het licht van hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd. Het door verweerder geschetste historische waardeverloop van de aandelen alsmede de aantekening in verweerders dossier (als bijlage 28 bij het verweerschrift gevoegd) en de daarop gegeven toelichting, bieden voldoende steun voor verweerders opvatting dat moet worden uitgegaan van een verkrijgingsprijs in 1986 van ƒ 50.000.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2007
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. M. Kuyt, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. M.H. Gudden, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.