Home

Rechtbank Arnhem, 05-02-2008, BC5606, AWB 07/2407

Rechtbank Arnhem, 05-02-2008, BC5606, AWB 07/2407

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
5 februari 2008
Datum publicatie
4 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BC5606
Zaaknummer
AWB 07/2407

Inhoudsindicatie

Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970, artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q. Aankoop nieuwe grond vrijgesteld? Bedrijfsmatige exploitatie. Uitleg HR 13 juli 2007, nr. 42 153, VN 2007/33.23. Eis van bedrijfsgebouw in artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit is onverbindend. Verbetering van de landbouwstructuur aannemelijk.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/2407

Uitspraakdatum: 5 februari 2008

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X] B.V. (voorheen genaamd [A] B.V. en inmiddels opgegaan in [B] B.V.), gevestigd te [Z], eiseres,

gemachtigde: [C],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres op 22 maart 2006 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) overdrachtsbelasting opgelegd van € 113.486, alsmede een beschikking heffingsrente van € 13.619.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de beschikking heffingsrente verlaagd met € 5.619 tot € 8.000.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 11 juni 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007 te Arnhem.

Eiseres is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde [C], bijgestaan door mevrouw [D], de heer [E] en notaris [F]. Namens verweerder is verschenen [G].

2. Feiten

Eiseres (althans haar rechtsvoorgangster [A] B.V.) was al vele jaren in bezit van grond gelegen in de buurt van boerderij “[naam]” (hierna: de boerderij). Het betreft:

-de percelen, kadastraal bekend als gemeente [H], sectie [sectie], nrs. [nummers]; verkregen op 3 maart 1939;

-het perceel, kadastraal bekend als gemeente [H], sectie [sectie], nr. [nummer]; verkregen op 30 oktober 1980;

-de percelen, kadastraal bekend als gemeente [Z], sectie [sectie], nrs. [nummers], verkregen op 30 oktober 1980.

De omvang van die percelen (hierna ook: de oorspronkelijke percelen) bedraagt totaal 43.20.01 hectare.

De percelen zijn vanaf 1953 verpacht geweest aan de heer [N] (hierna: de pachter). De boerderij is verkocht aan de pachter. De boerderij is de enige opstal die bij de percelen is gelegen. Op de percelen rustte een melkquotum van 158.699 kilogram, waarvan eiseres en de pachter ieder voor de helft onverdeeld eigenaar waren.

Per 1 november 2001 zijn de oorspronkelijke percelen vrij van pacht gekomen. Eiseres heeft het aan haar toegekomen melkquotum op 10 oktober 2001 verkocht aan een derde.

Vanaf 1 november 2001 heeft eiseres de percelen geëxploiteerd met behulp van rentmeester [I]. In voorkomende gevallen werd door hem ruggespraak gevoerd met de heer [J], directeur van de rechtsvoorganger van eiseres, [A] B.V.. Voor de exploitatie maakt de rentmeester gebruik van loonwerkers. In de winter van 2001 is de grond door het loonbedrijf van de voormalige pachter geploegd en ingezaaid met tarwe en gerst. De rentmeester heeft afspraken gemaakt met het loonbedrijf over de inzet van trekkers en werktuigen en over de tijdelijke opslag van de landbouwproducten op het erf en in het gebouw van het loonbedrijf. Deze wijze van exploitatie is tot op heden voortgezet.

Op 15 maart 2002 heeft eiseres (afgebakende delen van) de volgende percelen verkregen:

- het perceel, kadastraal bekend als gemeente [H], sectie [sectie], nr. [nummer] en het perceel, kadastraal bekend als gemeente [Z], sectie [sectie]. nr. [nummer]. De percelen, tezamen groot 32.80.70 are, zijn verkregen van de heer [K].

- een afgebakend deel van het perceel gelegen aan de [a-]weg, kadastraal bekend als gemeente [H], sectie [sectie], nr. [nummer]. Het perceel, ongeveer 10 hectare groot, is verkregen van de heer [L].

De omvang van de aangekochte percelen (hierna ook: de nieuwe percelen) is 42.50.10 hectare.

Ter zake van de verkrijging van deze nieuwe percelen is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR).

De oorspronkelijke en de nieuwe percelen omvatten een aaneengesloten stuk grond van ongeveer 86 hectare, dat hierna wordt aangeduid als “de grond”.

Op de grond bevinden zich geen opstallen. Vlak naast de grond bevindt zich de boerderij van de heer [N]. Eiseres heeft op 8 kilometer afstand van de grond een kantoor en een [fabriek].

Eiseres had de intentie om op de grond een melkveebedrijf te beginnen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [M] heeft hiervoor een vergunning verleend op 29 juli 2002. Eiseres heeft het melkveebedrijf niet gerealiseerd.

Ook de nieuwe percelen zijn na de verkrijging op de hiervoor beschreven wijze geëxploiteerd met behulp van rentmeester [I] en de loonwerkers en werktuigen van het loonbedrijf van de voormalige pachter.

Verweerder heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening is dat vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de WBR niet van toepassing is op de aankoop van de nieuwe percelen.

3. Geschil

In geschil is of eiseres voor de koop van de nieuwe percelen recht heeft op toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de WBR. Daarbij is punt van debat of de landbouwstructuur door de aankoop is verbeterd.

Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de WBR (tekst 2002) is

“onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging van: landerijen (….) tot een oppervlakte niet groter dan de oppervlakte van de naburige landerijen (…) welke de verkrijger reeds gedurende ten minste vijf jaar in eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming heeft, mits de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur (…)” .

De regeling is nader uitgewerkt in artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het UB). Ingevolge artikel 6a van het UB (tekst 2002) is voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de WBR sprake van:

“a. naburige landerijen indien de afstand tussen de oude en nieuwe landerijen, gemeten over de openbare weg en zonder dat men zich hoeft te begeven over het eigendom van een derde anders dan krachtens verkregen recht, niet groter is dan 10 kilometer;

b. verbetering van landbouwstructuur indien de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert, de afstand van de bedrijfsgebouwen tot de verkregen landerijen gemeten op de in onderdeel a bedoelde wijze, ten hoogste 25 kilometer bedraagt en de verkregen landerijen nog gedurende ten minste een jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn.”

Partijen zijn het erover eens dat er sprake is van verkrijging van naburige landerijen als bedoeld in artikel 6a, aanhef en onderdeel a van het UB. Ook staat vast dat de verkregen landerijen ten minste één jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn gebleven, dat de oppervlakte van de verkregen landerijen niet groter is dan de oppervlakte van de naburige landerijen en dat de naburige landerijen ten minste vijf jaar in eigendom waren bij eiseres. Het debat tussen partijen betreft de vraag of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie en de vraag wat het gevolg is van het ontbreken van een bedrijfsgebouw op de oorspronkelijke landerijen.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 13 juli 2007, nr. 42 153, VN 2007/33.23, het volgende overwogen:

“3.4. Ingevolge artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet is de verkrijging van de in die bepaling omschreven landerijen van belasting vrijgesteld mits die verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur. Uit de arresten van de Hoge Raad van 30 november 1977, nr. 18265, BNB 1978/10, en 7 april 1982, nr. 21048, BNB 1982/277, volgt dat van verbetering van de landbouwstructuur onder omstandigheden ook sprake kan zijn ingeval de verkrijger de verkregen landerijen niet zelf gaat exploiteren. Met ingang van het jaar 2001 is in artikel 6a, lid 1, letter b, van het Uitvoeringsbesluit nochtans bepaald dat van verbetering van de landbouwstructuur slechts sprake is indien de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert. Daarmede beperkt het Uitvoeringsbesluit het begrip 'verbetering van de landbouwstructuur' zoals dit luidt ingevolge artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet en de daaraan blijkens voormelde jurisprudentie te geven uitleg. Noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 15 van de Wet volgt dat de wetgever heeft beoogd een zo vergaande bevoegdheid aan de besluitgever te delegeren. Aldus is artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit op dit punt in strijd met de Wet en mist die bepaling in zoverre verbindende kracht.”

De rechtbank is van oordeel dat de Hoge Raad met deze overweging niet het gehele artikel 6a van het UB onverbindend heeft verklaard, maar alleen heeft beslist dat artikel 6a van het UB onverbindend is voor zover het begrip “verbetering van de landbouwstructuur” daarin beperkter wordt uitgelegd dan volgt uit artikel 15, eerste lid onderdeel q, van de WBR en de uitleg die daaraan in de jurisprudentie is gegeven. Dit brengt mee dat er ook sprake kan zijn van verbetering van de landbouwstructuur als niet is voldaan aan de vereisten die zijn opgenomen in artikel 6a van het UB.

Partijen hebben in de gedingstukken, die zijn opgesteld voordat de Hoge Raad genoemd arrest wees, gestreden over de vraag of de onderhavige situatie voldoet aan de vereisten van artikel 6a van het UB. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie en dat er evenmin bedrijfsgebouwen aanwezig zijn op de oorspronkelijke percelen. Eiseres heeft aangevoerd dat wel degelijk sprake is van bedrijfsmatige exploitatie en dat als bedrijfsgebouw kan worden aangemerkt het kantoor van eiseres in [Z] of de gebouwen van het loonwerkersbedrijf.

De rechtbank oordeelt over de bedrijfsmatige exploitatie als volgt.

Uit het geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt dat niet vereist is dat eiseres de grond zelf bedrijfsmatig exploiteert; bedrijfsmatige exploitatie door een ander is ook voldoende. In dat oordeel ligt besloten dat de exploitatie die voor rekening en risico van eiseres plaatsvindt, maar met inschakeling van arbeid en materiaal van derden, ook voldoet aan het vereiste van bedrijfsmatige exploitatie, zoals ontwikkeld in de jurisprudentie.

Er is in de stukken geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat eiseres de grond alleen bij wijze van liefhebberij zou exploiteren. Dit ligt ook niet voor de hand bij een groot bedrijf als dat van eiseres. Zelfs als het aanhouden en exploiteren van de grond meer zou moeten worden gezien als een (bedrijfsmatige) belegging, dan doet dit niets af aan de bedrijfsmatige exploitatie van die grond. De activiteiten van eiseres gaan met de voor haar rekening en risico uitgevoerde teelt en verkoop van gewassen veel verder dan zuiver vermogensbeheer.

De door verweerder aangevoerde omstandigheid dat de exploitatie alleen rendabel is door subsidies, maakt dit niet anders, reeds omdat de subsidies een voorzienbaar en dus calculeerbaar deel van de inkomsten uitmaken en de exploitatie met die inkomsten positieve resultaten oplevert. Het feit dat eiseres in de maatschappij bekend staat als [fabriek] en niet als landbouwer, kan evenmin van doorslaggevende betekenis zijn.

Het gaat immers om de vraag of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie en niet om de vraag hoe buitenstaanders eiseres als bedrijf zien op grond van haar “core business”.

De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat eiseres de gronden bedrijfsmatig exploiteert.

De eis van de aanwezigheid van een bedrijfsgebouw, welke eis door verweerder wordt gelezen in artikel 6a van het UB, gaat naar het oordeel van de rechtbank verder dan volgt uit het begrip “verbetering van de landbouwstructuur”, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid onderdeel q, van de WBR en zoals uitgelegd in de jurisprudentie. Niet valt in te zien waarom bij afwezigheid van een bedrijfsgebouw de landbouwstructuur niet verbeterd zou kunnen zijn. Op zichzelf zal doorgaans bij de bedrijfsmatige exploitatie van landerijen nodig zijn dat er een gebouw of plaats aanwezig is op korte afstand van de landerijen van waaruit de werkzaamheden kunnen plaatsvinden, waar machines kunnen staan en waar de oogst tijdelijk kan worden opgeslagen. Eiseres heeft deze noodzaak ook, maar de oplossing daarvoor heeft zij gevonden in het gebruik van de naastgelegen boerderij van de voormalige pachter. Voorts kan zij de administratieve zaken goed regelen vanuit haar kantoor in [Z].

Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat artikel 6a van het UB onverbindend is voor zover daarin de eis moet worden gelezen dat een bedrijfsgebouw op de landerijen aanwezig moet zijn.

Nu eiseres voor het overige voldoet aan alle in artikel 6a van het UB gestelde vereisten, heeft zij recht op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de WBR.

Voor het geval de uitspraak van de Hoge Raad zo zou moeten worden uitgelegd dat het hele artikel 6a van het UB onverbindend is, zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft betoogd en verweerder heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel dat door de aankoop van de nieuwe percelen sprake is van verbetering van de landbouwstructuur.

Zoals hiervoor is overwogen, is sprake van bedrijfsmatige exploitatie van de grond. Voorts is van belang dat de oorspronkelijke en de nieuwe percelen een aaneengesloten stuk grond vormen. De rechtbank acht het aannemelijk dat de grond door zijn grote omvang, 86 hectare, een beter te exploiteren geheel oplevert dan toen de percelen nog in verschillende handen waren. Er wordt daarom vanuit gegaan dat deze schaalvergroting een rendabelere exploitatie kan opleveren en ook meerdere vormen van exploitatie mogelijk maakt. Daarbij is aannemelijk geworden dat de rendabelere exploitatie en de vergroting van de exploitatiemogelijkheden ook de intentie van eiseres is geweest bij de aankoop van de nieuwe percelen. Nu niets is gebleken over een eventuele verslechtering van de landbouwstructuur als gevolg van de verkoop van de percelen door [K] en [L], gaat de rechtbank er vanuit dat tegenover de schaalvergroting en de daarmee samenhangende verbetering van de landbouwstructuur geen verslechtering van de landbouwstructuur is opgetreden. Gelet op de verbetering van de landbouwstructuur heeft eiseres recht op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de WBR.

De naheffingsaanslag kan gezien het bovenstaande niet in stand blijven. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Andere kosten zijn niet gesteld of gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. R.P. van Baaren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Lampe-Selanno, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.