Home

Rechtbank Arnhem, 14-03-2008, BC9948, AWB 07/1913

Rechtbank Arnhem, 14-03-2008, BC9948, AWB 07/1913

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
14 maart 2008
Datum publicatie
21 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BC9948
Zaaknummer
AWB 07/1913

Inhoudsindicatie

Verweerder niet geslaagd in het bewijs dat de aan de BV verstrekte gelden zijn aan te merken als (informele) kapitaalstorting. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering minder bedraagt dan de nominale waarde.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 07/1913

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 14 maart 2008

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [.]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.012 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.803.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 maart 2007 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 25 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 1 mei 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [.].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser is directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de BV).

De BV is opgericht op 1 september 2001. In de BV wordt een kermisattractie geëxploiteerd, welke in januari 2002 is aangekocht voor een bedrag van € 124.790.

Tussen eiser en de BV is op 29 augustus 2003 een akte van geldlening met vestiging van stil pandrecht opgemaakt. Blijkens deze akte heeft eiser een bedrag van € 226.890,11 ter leen verstrekt aan de BV onder -voor zover van belang- de volgende voorwaarden:

- de hoofdsom of het restant daarvan is met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, te allen tijde opeis- en aflosbaar;

- de geldlening is aflossingsvrij;

- de rente bedraagt 5% per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen, op de laatste dag van elke maand, voor het eerst op 1 augustus 2003 over het sedert heden verstreken tijdvak;

- de hoofdsom of het restant daarvan is met kosten zonder voorafgaande opzegging onmiddellijk opeisbaar bij niet-nakoming van enige verplichting tegenover de schuldeiser, bij faillissement of surséance van betaling van de schuldenaar of aanvraag daartoe.

Tot zekerheid is een stil pandrecht gevestigd op alle zaken en rechten die in eigendom bij de onderneming (zullen) zijn. Blijkens de lijst verpande zaken d.d. 29 augustus 2003, die als bijlage bij de akte is gevoegd, bedraagt de totale waarde van de in pand gegeven zaken en rechten € 184.696,16.

In de jaarstukken over 2003 van de BV is ultimo 2003 een bedrag van € 244.856 opgenomen als zijnde een langlopende schuld aan eiser. Ultimo 2002 bedraagt deze schuld € 178.103.

Eiser heeft over het jaar 2003 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 85.357 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.803. In deze aangifte is als resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag aangegeven van € 114.369 negatief, bestaande uit een bedrag van € 10.631 aan ontvangen rente ter zake van de vordering op de BV en een bedrag van negatief € 125.000, ter zake van een afwaardering van deze vordering.

Bij de aanslagregeling IB/PVV over 2003 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat, gezien de onzakelijke elementen in de geldleningovereenkomst, sprake is van een kapitaalverstrekking van eiser aan de BV. Verweerder heeft het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op

€ 29.012.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de geldverstrekking van eiser aan de BV dient te worden aangemerkt als een geldlening (standpunt eiser) of als een (informele) kapitaalstorting (standpunt verweerder). Voorts is in geschil of eiser ter zake van de geldverstrekking in 2003 een bedrag van € 125.000 als afwaarderingverlies in mindering kan brengen op het resultaat uit overige werkzaamheden.

4. Beoordeling van het geschil

De rechtbank stelt voorop dat in beginsel de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking beslissend is voor de fiscale gevolgen (vgl. HR 10 augustus 2001, BNB 2001/364). Daarop zijn drie uitzonderingen, te weten:

1. er is in schijn een lening maar in werkelijkheid een kapitaalverstrekking;

2. de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar;

3. de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de daaruit voortvloeiende vordering, naar de uitlener reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser aan de BV verstrekte gelden onder zodanig onzakelijke voorwaarden zijn verstrekt dat sprake is van een (informele) kapitaalstorting. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat op verweerder de bewijslast rust om de rekwalificatie van de geldverstrekking aannemelijk te maken.

Ter onderbouwing van zijn stelling wijst verweerder erop dat eiser in zijn hoedanigheid als aandeelhouder kennelijk op ieder gewenst moment financiële middelen verstrekt die de BV nodig heeft. Ook acht verweerder het van belang dat de geldleningovereenkomst eerst na anderhalf jaar is opgemaakt, er geen afspraken zijn gemaakt over aflossing en looptijd, de overeengekomen rente lager ligt dan de rente van het financieringsvoorstel van de ABN Amro Bank en dat de rente eerst wordt gerekend vanaf medio 2003.

De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat een onafhankelijke derde een dergelijke geldlening niet aan de BV zou hebben verstrekt, niet afdoet aan de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking, in dit geval een lening. Anders dan verweerder stelt, is een geldlening onder onzakelijke voorwaarden niet voldoende om de geldlening tot schijnlening te rekwalificeren (vgl. HR 8 september 2006, BNB 2007/104). Van een schijnlening is sprake als partijen een geldverstrekking naar buiten toe als lening presenteren terwijl zij in werkelijkheid de bedoeling hebben een kapitaalverstrekking tot stand te brengen. Niet aannemelijk is geworden dat partijen ten tijde van de geldverstrekking een andere bedoeling hadden dat het aangaan van een geldlening. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te concluderen dat partijen in wezen een schijnlening overeen zijn gekomen. Daarbij kan de omstandigheid dat de geldleningovereenkomst pas in augustus 2003 is opgemaakt, niet tot een ander oordeel leiden.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 maart 1998 (BNB 1998/208c) geoordeeld dat sprake is van een deelnemerschapslening indien de vergoeding voor de geldverstrekking afhankelijk is van de winst, de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers en de schuld geen vaste looptijd heeft doch slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie.

Naar het oordeel van de rechtbank kan de geldverstrekking van eiser aan de BV niet worden aangemerkt als een deelnemerschapslening, aangezien niet aan alle (cumulatief gestelde) vereisten is voldaan. Tussen eiser en de BV is geen sprake van een winstafhankelijke (rente-) vergoeding en de vordering is niet slechts opeisbaar in de in het arrest genoemde gevallen. Van een deelnemerschapslening is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

Voorts overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat de gelden geheel of gedeeltelijk het vermogen van eiser blijvend hebben verlaten (bodemlozeputvordering). Verweerder heeft geen, dan wel onvoldoende, feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het ten tijde van de geldverstrekking was te voorzien dat de BV nimmer aan de terugbetalingsverplichting zou kunnen voldoen.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de rekwalificatie van de geldverstrekking niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de geldverstrekking aanmerkt als een lening en niet, zoals verweerder heeft gesteld, als een (informele) kapitaalstorting.

Verweerder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat sprake is van een onzakelijke geldlening en reeds daarom geen afwaarderingsverlies in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van deze vraag.

Eiser heeft in verband met de geldlening aan de BV een afwaarderingsverlies in mindering gebracht op zijn resultaat uit overige werkzaamheden. Op eiser rust de bewijslast om dit afwaarderingsverlies aannemelijk te maken.

Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de opbrengsten in de jaren 2003 en 2004 minder bedragen dan de prognose. Eiser zou een aantal malen hebben geprobeerd om de attractie te verkopen. Aangezien dit (nog) niet is gelukt, heeft eiser besloten om de kermisattractie voorlopig te blijven exploiteren.

De vordering die eiser heeft op zijn BV dient op basis van goed koopmansgebruik te boek te worden gesteld op de nominale waarde of lagere bedrijfswaarde. Indien de bedrijfswaarde lager is dan de waarde op de openingsbalans (nominale waarde van de vordering), kan de afwaardering van de vordering op basis van het voorzichtigheidsbeginsel als negatief voordeel in aanmerking worden genomen.

Voor het antwoord op de vraag of er voor eiser aanleiding bestaat zijn vordering af te waarderen, dient de vermogenspositie van de BV in ogenschouw te worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat bij de BV sprake is van een verliesgevende situatie op langere termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is niet, dan wel onvoldoende, gebleken dat de BV niet in staat zou zijn om (een gedeelte van) haar lening af te lossen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de vordering een lagere waarde toe te kennen dan de nominale waarde. Een en ander betekent dat afwaardering van de vordering niet aan de orde kan komen. De omstandigheid dat de gerealiseerde opbrengsten tegenvallen ten opzichte van de prognose, is niet voldoende om een afwaardering in aanmerking te kunnen nemen.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het resultaat uit overige werkzaamheden over 2003 € 10.631 bedraagt. Nu de aanslag in beroep niet hoger kan worden vastgesteld, handhaaft de rechtbank de aanslag IB/PVV over 2003.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 14 maart 2008

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. M. den Brok, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.