Home

Rechtbank Arnhem, 26-09-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:2253 BF9690, AWB 08/537

Rechtbank Arnhem, 26-09-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:2253 BF9690, AWB 08/537

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
26 september 2008
Datum publicatie
16 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690
Zaaknummer
AWB 08/537

Inhoudsindicatie

Belastingkorting wegens oud aanmerkelijk belang bij meestverdienende partner werkt door naar verhoging heffingskorting van minstverdienende parter.

Eiseres heeft in 2005 geen inkomen waardoor haar heffingskorting in beginsel nihil bedraagt. Zij verzoekt verhoging en uitbetaling van de heffingskorting op grond van artikel 8.9 Wet IB 2001 omdat haar partner voldoende inkomensheffing is verschuldigd. De partner heeft een positief inkomen uit werk en woning waarover - na aftrek van diens heffingskorting - inkomensheffing is verschuldigd. Door de verrekening van een belastingkorting wegens een in 1999 geleden verlies uit aanmerkelijk belang op grond van de Invoeringswet Wet IB 2001, wordt de verschuldigde inkomensheffing van de partner alsnog nihil. De rechtbank is van oordeel dat de verwerking van de belastingkorting wegens aanmerkelijk belang geen civielrechtelijk verrekening van vordering en schuld is, maar vermindering van de door de partner over het jaar 2005 verschuldigde inkomensheffing. Hierdoor kan eiseres geen aanspraak maken op verhoging en uitbetaling van een heffingskorting.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 08/537

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 26 september 2008

inzake

[X], wonende te [Z] eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [H.46]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.573.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2008 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 18 januari 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008 te Arnhem.

Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de heer [A]. Namens verweerder is verschenen [B].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres over 2004 bedraagt € 6.573. Zij heeft in dit jaar geen inkomen uit aanmerkelijk belang of inkomen uit sparen en beleggen genoten. De over het inkomen uit werk en woning verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna ook aangeduid als inkomensheffing) is vastgesteld op € 2.204.

Eiseres heeft recht op toepassing van de algemene heffingskorting (maximaal € 1.825) en de arbeidskorting (maximaal € 1.213), in totaal € 3.038. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder beide heffingskortingen (hierna aangeduid als de gecombineerde heffingskorting) vastgesteld op € 2.204 (gelijk aan het bedrag van de verschuldigde inkomensheffing).

De partner van eiseres in de zin van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) heeft in het jaar 2004 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.201. Ook de partner heeft in dit jaar geen overige inkomsten genoten. De partner heeft op 1 januari 2004 recht op een belastingkorting van € 11.726 terzake van een in 1999 geleden verlies uit aanmerkelijk belang.

Verweerder heeft bij de partner van eiseres de belastingkorting terzake van het verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen en de door hem verschuldigde inkomensheffing als volgt berekend.

Inkomensheffing voor aftrek heffingskortingen 7.008

Af: heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) -3.038

3.970

Af: belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang voor 2001 -3.970

Verschuldigde inkomensheffing nihil.

Als gevolg van deze berekening is de gecombineerde heffingskorting van eiseres niet verhoogd.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 de gecombineerde heffingskorting van eiseres met € 834 verhoogd kan worden van € 2.204 naar het maximale bedrag € 3.038.

Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.

Eiseres heeft aangevoerd dat de door haar partner genoten belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang niet moet worden aangemerkt als een vermindering van door de partner over 2004 verschuldigde belasting, maar als aflossing van een vordering die haar partner op de Belastingdienst heeft. Aldus opgevat heeft de partner per saldo € 3.970 aan belasting betaald en is er voldoende ruimte om op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 de gecombineerde heffingskorting van eiseres met € 834 te verhogen.

Verweerder heeft aangevoerd dat de belastingkorting aangemerkt moet worden als een vermindering van de door de partner verschuldigde inkomensheffing. Hij beroept zich hierbij mede op onderdeel 9.2 van het besluit van de Minister van Financiën van 23 november 2006, nr. CPP2006/2674M, VN 2006/65.14.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Wettelijk kader

Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt de gecombineerde heffingskorting in beginsel beperkt tot het bedrag van de verschuldigde inkomensheffing. Voor eiseres zou dat betekenen dat haar gecombineerde heffingskorting terecht tot het bedrag ad € 2.204 is beperkt.

Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 opent voor de minstverdienende van twee partners de mogelijkheid de door artikel 8.8 beperkte gecombineerde heffingskorting te verhogen tot het wettelijke maximum indien – kort samengevat – diens partner voldoende inkomensheffing betaalt. In het tweede lid van artikel 8.9 is opgenomen dat de verhoging van de gecombineerde heffingkorting wordt beperkt tot maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met diens gecombineerde heffingskorting. Dit betekent dat als de meestverdienende partner geen inkomensheffing is verschuldigd, bij de minstverdiener geen verhoging van de gecombineerde heffingskorting mogelijk is.

Verliezen uit aanmerkelijk belang die vanaf 1 januari 2001 zijn ontstaan, zijn in beginsel slechts verrekenbaar met winsten uit aanmerkelijk belang. Indien een belastingplichtige echter gedurende een bepaalde periode geen aanmerkelijk belang meer bezit, kan op grond van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 25% van het nog niet verrekende verlies omgezet worden in een belastingkorting voor aanmerkelijk belang. Het vierde lid van dit artikel regelt de wijze waarop met deze belastingkorting rekening wordt gehouden en luidt als volgt:

”De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang vermindert de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste lid genoemde kalenderjaar en de zeven daarop volgende jaren, maar uiterlijk van het negende jaar volgend op het jaar waarin het verlies is geleden.”

Artikel 2.11a van de Wet IB 2001 regelt vervolgens dat de verschuldigde belasting op inkomen uit werk en woning eerst wordt verminderd op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting en daarna met de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Tevens is in dit artikel opgenomen dat de belastingkorting ook in mindering kan komen op de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen.

Voor verliezen uit aanmerkelijk belang die zijn ontstaan voor 1 januari 2001 heeft de wetgever een speciale regeling getroffen in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Invoeringswet). In artikel I, onderdeel W, van deze wet is opgenomen dat een belastingkorting voor een dergelijk verlies wordt verrekend met en ten hoogste tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de premie volksverzekeringen van de acht kalenderjaren volgend op het jaar waarin het verlies is ontstaan. Door deze regeling komt een belastingkorting met betrekking tot een voor 1 januari 2001 ontstaan verlies uit aanmerkelijk belang niet alleen in mindering op de gecombineerde inkomensheffing op inkomen uit werk en woning, maar ook op de gecombineerde inkomensheffing op inkomen uit aanmerkelijk belang en op inkomen uit sparen en beleggen.

4.2. Beoordeling

Op grond van hetgeen hierna wordt overwogen acht de rechtbank het standpunt van eiseres, dat de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang moet worden aangemerkt als een vordering, onjuist.

De rechtbank merkt allereerst op dat de wetgever de belastingkorting niet heeft opgenomen in de Invorderingswet 1990, hetgeen voor het standpunt van eiseres zou kunnen pleiten, maar in een tweetal heffingswetten, te weten de Wet IB 2001 en de Invoeringswet.

Uit de in onderdeel 4.1. geciteerde tekst van de Wet IB 2001 (“vermindert de belasting”) en het systeem van die wet voor vanaf 1 januari 2001 ontstane verliezen uit aanmerkelijk belang, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat de wetgever een daarop gebaseerde belastingkorting beschouwt als een vermindering van de verschuldigde inkomensheffing op inkomen uit werk en woning. Hiermee brengt de wetgever naar het oordeel van de rechtbank tot uitdrukking dat de belastingkorting voor aanmerkelijk belang geen aflossing van een schuld is, maar een vermindering van de over het betreffende jaar op andere gronden verschuldigde inkomensheffing. Deze vermindering werkt door naar de regeling van artikel 8.9 van de Wet IB 2001.

De rechtbank ziet geen aanleiding de verrekening van een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang uit een eerder jaar dan 2001 – zoals hier aan de orde - anders te beoordelen. Die verrekening berust op genoemd artikel I, onderdeel W, van de Invoeringswet. Weliswaar wordt voor de verrekening van die verliezen aangesloten bij artikel 2.7 van de Wet IB 2001 in plaats van bij artikel 2.11a van die wet, maar dat moet worden gezien in het licht van de wens van de wetgever de belastingkorting voor (oude) verliezen uit aanmerkelijk belang in mindering te brengen op de verschuldigde inkomensheffing op alle inkomenscategoriën. Het karakter van de verrekening – een vermindering van de verschuldigde inkomensheffing over het jaar waarin die belastingkorting in aanmerking wordt genomen – verandert daardoor niet.

De rechtbank hecht er in dit kader ook aan dat de wetgever heeft voorzien dat de door de meestverdienende partner in een bepaald jaar verschuldigde inkomensheffing wordt beïnvloed door omstandigheden uit andere jaren. Naar de bedoeling van de wetgever beperkt dit de mogelijkheid tot verhoging van de gecombineerde heffingskorting van de minstverdienende partner. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is nadrukkelijk door de wetgever opgemerkt dat achterwaartse verliesverrekening bij de partner er toe kan leiden dat deze geen of minder belasting is verschuldigd, met als gevolg dat een aan de niet of weinig verdienende andere partner verleende gecombineerde heffingskorting moet worden teruggenomen (NV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 272, nr. 7, blz. 91).

In dezelfde lijn ligt de wijze waarop de wetgever ter voorkoming van dubbele belasting (bijvoorbeeld) de verrekening van in eerdere jaren geheven buitenlandse bronbelasting op dividenden heeft geregeld. Die in eerdere jaren niet verrekende bronbelasting – die in zekere mate overeenkomst vertoont met de belastingkorting voor aanmerkelijk belang van de partner van eiseres – wordt door de wetgever op grond van artikel 8.9, tweede lid, juncto artikel 8.1, letter b, van de Wet IB 2001, aangemerkt als een vermindering van de door de meestverdienende partner verschuldigde inkomensheffing. Slechts het resterende saldo wordt in aanmerking genomen voor een mogelijke verhoging van de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner.

Gelet op het vorenoverwogene heeft eiseres geen recht op verhoging van de heffingskorting en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 26 september 2008

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.