Home

Rechtbank Arnhem, 17-12-2008, BG9343, AWB 08/2550

Rechtbank Arnhem, 17-12-2008, BG9343, AWB 08/2550

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
17 december 2008
Datum publicatie
9 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BG9343
Zaaknummer
AWB 08/2550

Inhoudsindicatie

Beschikking teruggaaf inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) . Teveel ingehouden IAB Zvw vanwege meerdere inhoudingsplichtigen. Late teruggaaf en rentenadeel. Geen ongelijke behandeling. Keuze van de wetgever niet van redelijke grond ontbloot. Voorschotregeling kan eiser ook niet baten. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 08/2550

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 17 december 2008

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft bij beschikking van 8 december 2007 een teruggaaf inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: IAB Zvw), teruggaafnummer [W.60], verleend van € 1.022. Bij deze beschikking is tevens een heffingsrente toegekend van € 49.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft het bezwaar afgewezen.

Eiser heeft daartegen tijdig, namelijk bij brief van 21 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 27 mei 2008 (poststempel 22 mei 2008), beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2008 te Arnhem.

Eiser is daar verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A],

[B] en mr. [C].

Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

2. Feiten

Eiser is ambtenaar. Hij is gedeeltelijk arbeidsongeschikt.

In het jaar 2006 ontvangt hij inkomen van vijf verschillende instanties. De instanties houden hierover alle IAB Zvw in.

Het gaat om de volgende uitkeringen/instanties/inhoudingen IAB Zvw:

1. een WAO/AAW-uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), waarvan het loon voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) € 30.069 bedroeg en waarop een bedrag van € 1.951 IAB Zvw is ingehouden;

2. een uitkering van de [Provincie] (werkgever van eiser), waarvan het loon voor de Zvw € 15.126 bedroeg en waarop een bedrag van € 984 IAB Zvw is ingehouden;

3. een uitkering van Achmea Schadeverzekeringen N.V, waarvan het loon voor de Zvw € 15.704 bedroeg en waarop een bedrag van € 691 IAB Zvw werd ingehouden;

4. een uitkering van Delta Lloyd Levensverzekering N.V. waarvan het loon voor de Zvw € 467 bedroeg en waarop een bedrag van € 21 IAB Zvw werd ingehouden;

5. een uitkering van Delta Lloyd Levensverzekering N.V. waarvan het loon voor de Zvw € 9.069 bedroeg en waarop en bedrag van € 310 IAB Zvw werd ingehouden.

Over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 is bij eiser totaal € 3.956 aan IAB Zvw ingehouden, terwijl slechts een bedrag van € 1.949 door hem was verschuldigd. Van het verschil ad € 2.007 is een bedrag van € 1.022 niet via de uitkerende instanties aan eiser vergoed.

Bij beschikking van 8 december 2007 is het bedrag van € 1.022 aan IAB Zvw aan eiser geretourneerd. Daarbij is aan eiser een heffingsrente van € 49 toegekend. Deze heffingsrente is berekend vanaf 1 januari 2007 tot en met de datum van de beschikking.

Naar aanleiding van eisers bezwaar is bij aparte beschikking een rentevergoeding van € 17 toegekend vanwege te late betaling (coulancerente genoemd). Deze rente is berekend over de periode 8 december 2007 tot en met 18 maart 2008 (de datum van uitbetaling van de teruggaaf).

Over het jaar 2006 is geen rente vergoed.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd?

2. Is er sprake van onredelijke wetgeving en/of van ongelijke behandeling?

3. Heeft eiser recht op een hoger bedrag aan rentevergoeding?

4. Kan verweerder worden verplicht om de voorschotregeling zo aan te passen dat de te hoge

inhouding bij eiser op een eerder moment wordt gecompenseerd?

Eiser beantwoordt vraag 1 ontkennend en de vragen 2, 3 en 4 bevestigend.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.

Verweerder beantwoordt vraag 1 bevestigend en de vragen 2, 3 en 4 ontkennend.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

In de pleitnota verzoekt eiser – zakelijk weergegeven- de rechtbank voorts om:

(a) verweerder te veroordelen in de kosten van het geding;

(b) verweerder te veroordelen om af te zien van vorderingen op eiser zolang de belastingdienst zelf nog een bedrag verschuldigd is aan eiser;

(c) een (symbolische) vergoeding aan eiser toe te kennen van € 100 terzake van het door hem teveel betaalde bedrag IAB Zvw;

(d) door middel van het doen van de uitspraak een bijdrage te leveren aan de verbetering van de uitvoering van inning en rentebetaling van de Zvw en verbetering van de werkwijze van de belastingdienst.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

1. Motivering van de uitspraak op bezwaar

Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd dan wel niet met de nodige zorgvuldigheid is gedaan. In de uitspraak op bezwaar is volgens hem niet ingegaan op zijn specifieke situatie en zijn niet alle grieven behandeld. Eiser voert aan dat hij beroep heeft moeten instellen om de juiste redenen voor de afwijzing te vernemen. Daarom wil hij een vergoeding voor de kosten van het beroep.

De rechtbank is het op dit punt met eiser eens. De motivering van de uitspraak op bezwaar is erg algemeen en vaag en gaat onvoldoende in op de grieven van eiser. Met name de uitleg over de voorschotregeling, waarbij niet op die regeling wordt ingegaan maar slechts naar de werking van de computer wordt verwezen, is onbevredigend.

Verweerder heeft ter zitting, gehoord dit oordeel van de rechtbank, opgemerkt dat hij het redelijk vindt om eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de magere motivering van de uitspraak op bezwaar.

De rechtbank ziet daarom aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding aan eiser van het door hem voor de beroepsprocedure betaalde griffierecht en van de door eiser voor het beroep gemaakte reiskosten.

2. Onredelijke wetgeving en ongelijke behandeling?

Eiser is van mening dat de Zorgverzekeringswet onredelijke wetgeving is die tot ongelijke behandeling leidt. Vanwege het feit dat hij in 2006 van vijf verschillende instanties inkomen ontving, welke instanties alle inhoudingsplichtig zijn, betaalt hij veel meer aan IAB Zvw dan een belastingplichtige die slechts één werkgever heeft. Hij krijgt het teveel betaalde bedrag weliswaar terug, maar hij legt hier behoorlijk veel op toe doordat er geen heffingsrente wordt vergoed over het jaar waarin teveel is ingehouden. Volgens eiser loopt hij jaarlijks een bedrag van € 100 aan rente mis, hetgeen neerkomt op een premieverhoging van 5%.

Een voorschot op de teruggave zou een oplossing bieden, maar eiser komt daarvoor volgens de huidige regels niet in aanmerking. Die regels gelden immers alleen voor personen van

65 jaar en ouder. Ook dit levert volgens eiser een ongelijke behandeling op.

De rechtbank kan eiser op grond van de stelling dat sprake is van onredelijke wetgeving niet in het gelijk stellen en ook geen compensatie voor het door hem geleden rentenadeel toewijzen. Het staat de rechter namelijk op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.

De rechtbank begrijpt wel dat eiser de werking van het systeem in combinatie met de regels betreffende de heffingsrente ervaart als een premieverhoging, maar in wezen is de premie niet hoger dan voor andere verzekerden. Het verschil zit in het wettelijke systeem van inhouding en in de beperkte vergoeding van rente, die eveneens in de wet is vastgelegd.

Ten aanzien van de stelling dat sprake is van ongelijke behandeling geldt het volgende.

Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient sprake te zijn van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. In deze is geen sprake van gelijke gevallen. Een belastingplichtige die zijn inkomen ontvangt van één inhoudingsplichtige instantie is feitelijk en rechtens niet gelijk aan een belastingplichtige die van meerdere werkgevers/instanties zijn inkomen ontvangt. Reeds om die reden kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.

Maar ook als zou worden geoordeeld dat de gevallen zodanig gelijk zijn, dat van gelijke gevallen moet worden gesproken, dan kan eiser nog geen gelijk krijgen. De stelling dat de wet leidt tot ongelijke behandeling kan namelijk alleen tot een voor eiser gunstig oordeel leiden als de keuze van de wetgever om gelijke gevallen ongelijk te behandelen van elke redelijke grond ontbloot is. Nu de wetgever heeft voorzien in een teruggave regeling voor gevallen waarin door de werking van het wettelijke inhoudingssysteem teveel IAB Zvw is ingehouden, is hiervan geen sprake. De keuze om voor de vergoeding van heffingsrente aan te sluiten bij de daarvoor al bestaande wetgeving, is gelet op de doelmatigheid niet van elke redelijke grond ontbloot. Al moet wel aan eiser worden toegegeven dat die regeling voor hem ongunstiger uitwerkt dan normaal het geval is, omdat hij niet om voorlopige teruggaaf kan verzoeken. Een reden om formele wetgeving buiten toepassing te laten, levert dit echter niet op.

De wetgever heeft zich het probleem van de teveel ingehouden bijdrage gerealiseerd en heeft een voorschotregeling in het leven geroepen om hieraan tegemoet te komen. Door de beperkingen van de computersystemen van de belastingdienst is de voorschotregeling tot nog toe beperkt tot personen van 65 jaar en ouder. Er wordt gewerkt aan uitbreiding van de regeling zodra dit technisch uitvoerbaar is. De ongelijke behandeling is in dit geval derhalve ingegeven door redenen van uitvoeringscapaciteit, hetgeen een keuze is die aan de wetgever is voorbehouden. De rechtbank kan hier niet in treden.

Ter nadere toelichting van het bovenstaande vermeldt de rechtbank nog het volgende.

Met betrekking tot de terugbetaling van teveel betaalde inkomensafhankelijke zorgpremie zijn kamervragen gesteld. Op 24 januari 2006 heeft de Staatssecretaris van Financien (hierna: de Staatssecretaris) deze kamervragen beantwoord (Kamerstukken II 2005/06, Aanhangsel nr. 781, VN 2006/11.22). Blijkens de beantwoording door de Minister zullen ongeveer 800.000 verzekerden te maken hebben met deze problematiek. Van deze groep is ongeveer 50% gepensioneerd.

Medio februari 2006 heeft de Staatssecretaris de Kamer op de hoogte gesteld van het feit dat hij zoekt naar een oplossing van de te veel geheven bijdrage Zvw bij gepensioneerden

(Brief Staatssecretaris van 14 februari 2006, nr. DGB2006/822M, VN 2006/12.17, hierna: de Brief).

De tekst van de Brief luidt als volgt:

“Tijdens een Algemeen Overleg op 8 februari 2006 is in uw Kamer gesproken over teveel geheven bijdrage ZVW bij gepensioneerden.

Toen de uitkomsten van dit debat mij bereikten, was dat voor mij aanleiding om te trachten een oplossing te vinden. Die oplossing is voor 2006 niet mogelijk binnen de bestaande systemen van de Belastingdienst. Dat brengt mij tot een meer ongebruikelijke oplossing, waarvan ik u graag de contouren schets.

Denkbaar is een voorschotregeling gebaseerd op de gegevens van 2005, waarbij de Belastingdienst in de zomer van 2006 de voorschotten ambtshalve uitbetaalt. Daarbij betreft het een regeling voor ouderen met alleen een AOW-, VUT- en/of (pre-)pensioenuitkering. Ik bezie nog of zo'n regeling wetswijziging vergt. Mocht dat zo zijn, dan zal ik met de grootst mogelijke spoed een wetsvoorstel terzake bij uw Kamer indienen. Mocht dit niet nodig zijn, dan zal ik uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren over alle aspecten van de regeling.”

De wetgever heeft in navolging van de gesignaleerde problematiek maatregelen getroffen voor de groep verzekerden van 65 jaar en ouder, door middel van de aanpassing van de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling), in die zin dat artikel 5.13 is ingevoerd

(zie Regeling Minister VWS van 11 juli 2006, nr Z/F-2693747, VN 2006/40.16).

In de toelichting op artikel 5.13. van de Regeling (voorschotregeling) is het volgende opgenomen:

“ Tijdens een Algemeen Overleg (AO) op 8 februari 2006 en een Voortgezet Algemeen Overleg over de loonstrookjes op 16 februari 2006 is in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gesproken over teveel geheven inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (boven het maximumbedrag van artikel 5.1 van de Regeling zorgverzekering). Op grond van artikel 50 van de Zorgverzekeringswet, wordt het teveel geheven bedrag door de Belastingdienst ambtshalve teruggegeven, maar dit geschiedt pas na het einde van het heffingsjaar. Voor personen van 65 jaar en ouder (ouderen met een AOW- en pensioenuitkering die gezamenlijk meer bedragen dan € 30 015) wordt het - conform de aankondiging van de Staatssecretaris van Financien in de brief van 14 februari 2006 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2005/06, 29 689, nr. 69) met de thans in artikel 5.13 van de Regeling zorgverzekering opgenomen regeling mogelijk gemaakt in de loop van het heffingsjaar reeds een voorschot te verlenen op de ambtshalve teruggaaf. Het is de bedoeling de groep die een voorschot ontvangt, geleidelijk uit te breiden met verzekerden die niet onder bovengenoemde categorie 65-plussers vallen (bijvoorbeeld in 2007 VUT- en prepensioengerechtigden). Binnen de bestaande systemen van de Belastingdienst is dat nu nog niet mogelijk. Dat geldt ook voor de gemoedsbezwaarden. Het komende jaar wordt voor andere groepen verder onderzocht hoe dit vorm kan worden gegeven, zodat alle verzekeringsplichtigen in aanmerking kunnen komen voor een voorschot op teveel betaalde inkomensafhankelijke bijdrage.

Het nieuwe artikel 5.13 bepaalt dat de inspecteur in de in dit artikel aangewezen gevallen een voorschot verleent op de teruggave van teveel geheven inkomensafhankelijke bijdrage. Het gaat om een ambtshalve voorschot. Verzekeringsplichtigen hoeven dus geen aanvraag voor een voorschot bij de Belastingdienst in te dienen. Wanneer de verzekeringsplichtige voldoet aan de voorwaarden gesteld in het tweede lid van dit artikel, wordt automatisch een voorschot verleend. Het voorschot wordt verleend in het derde of vierde kwartaal van het jaar waarin te veel aan inkomensafhankelijke bijdrage wordt geheven.

Om voor een voorschot in aanmerking te komen, dient te zijn voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

- een vermoedelijke overschrijding van € 568,18 of meer (dit komt bij een bijdragepercentage van 4,4% neer op een voorschotbedrag van minimaal € 25) van de maximale grondslag van € 30 015;

- er is alleen sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking waarover inkomensafhankelijke bijdrage wordt ingehouden (dus niet bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en ook niet bij een combinatie van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking);

- het inkomen is afkomstig van verschillende inhoudingsplichtigen, en

- er bestaat geen recht op vergoeding van verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage door de inhoudingsplichtige.

Het voorschot voor het jaar 2006 is gebaseerd op de inkomensgegevens over het jaar 2005. Dit zijn de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn. Dit betekent dat een voorschot alleen mogelijk is indien de inkomsten reeds in het jaar 2005 bestonden. In de situatie dat de verzekeringsplichtige is overleden, wordt geen voorschot verleend. Teveel betaalde inkomensafhankelijke bijdrage over inkomsten die pas in 2006 worden ontvangen (en nog niet in 2005) zullen vanzelfsprekend in de beschikking van de inspecteur op grond van artikel 50, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet worden vastgesteld en terugbetaald.

De gegevens over 2005 zullen worden geïndexeerd.

Het voorschot is in tegenstelling tot de beschikking die de inspecteur op grond van artikel 50, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet neemt, niet vatbaar voor bezwaar en beroep. De beschikking op grond van artikel 50 van de Zorgverzekeringswet valt onder het rechtsbeschermingsregime van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit regime houdt in dat alleen de in de Zorgverzekeringswet expliciet als zodanig aangemerkte beschikkingen voor bezwaar vatbaar zijn. Door de voorschotbeschikking niet expliciet als vatbaar voor bezwaar en beroep aan te merken, is dit rechtsregime in deze fase niet van toepassing. Alleen de definitieve beschikking tot vaststelling van de teruggave is voor bezwaar en beroep vatbaar.”

Blijkens deze toelichting heeft de wetgever met betrekking tot de invoering van artikel 5.13 van de Regeling het verschil in behandeling tussen enerzijds belastingplichtigen van 65 jaar en ouder die hun inkomen via meer dan één inhoudingsplichtige ontvangen en anderzijds belastingplichtigen jonger dan 65 jaar die hun inkomen via meer dan één inhoudingsplichtige ontvangen bewust aanvaard. Het staat de rechter dan niet vrij om anders te beslissen.

3. Recht op een hogere rentevergoeding?

In artikel 49 van de Zvw is bepaald dat de inkomensafhankelijke bijdrage wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting respectievelijk loonbelasting geldende regels. Hiermee is ook de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van overeenkomstige toepassing.

Voor de loonbelasting geldt artikel 30f, derde lid, onderdeel b, van de AWR, waarbij de heffingsrente wordt berekend vanaf het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het betreffende kalenderjaar. Voor de inkomstenbelasting geldt artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de AWR, waarbij de heffingsrente wordt berekend vanaf het midden van het betreffende kalenderjaar.

Ingevolge artikel 3.6.11 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet wordt met betrekking tot inkomensafhankelijke bijdragen Zvw over het jaar 2006 in afwijking van artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de AWR heffingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 januari 2007 en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.

Ook deze keuze van de wetgever zal door de rechtbank moeten worden gevolgd.

In het onderhavige geval is heffingsrente vergoed vanaf 1 januari 2007 tot en met

8 december 2007. Dit is in overeenstemming met voornoemde wettelijke bepalingen inzake de te vergoeden heffingsrente. Hieruit volgt dat eiser geen recht heeft op een hoger bedrag aan heffingsrente dan de aan hem toegekende € 49.

Voorzover eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd heeft willen betogen dat hem op basis van de coulanceregeling een aanvullende rente dient te worden vergoed, faalt ook dat betoog.

Voor het toekennen van een rentevergoeding bestaat behoudens de regeling met betrekking tot de heffingsrente geen wettelijke regeling. Het beleid met betrekking tot het verlenen van rentevergoedingen is gebaseerd op coulance. In het geval de besluitvorming van de inspecteur meer tijd heeft gevergd dan gebruikelijk is, kan er aanleiding bestaan om een rentevergoeding te verlenen, wanneer een beslissing van de inspecteur heeft geleid tot een terug te betalen bedrag, indien en voor zover geen heffingsrente- en invorderingrente wordt vergoed (Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 1994, nr AFZ 94/3896M, VN 1994/3394). Bovenstaande situatie doet zich hier niet voor.

Gelet op het bovenstaande heeft eiser geen recht op een hogere rentevergoeding dan reeds aan hem is toegekend.

4. Verplichting verweerder om de voorschotregeling aan te passen?

De rechtbank begrijpt dat eiser ook betoogt dat de voorschotregeling op hem van toepassing moet worden verklaard. Dit betoog kan niet slagen. Vast staat dat eiser niet voldoet aan de in de Regeling neergelegde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de verlening van een voorschot. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen of om te treden in de afwegingen die de wetgever heeft gemaakt. De rechtbank kan ook niet zelf een aanvullende regeling maken of toepassen. Zij kan verweerder ook niet verplichten om dit te doen.

Ten overvloede merkt de rechtbank op dat als eiser wel zou voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een voorschot op basis van de voorschotregeling, zij dan eiser nog geen gelijk zou kunnen geven. Een voorschot wordt namelijk verleend door middel van een ambtshalve beschikking. Tegen een ambtshalve beschikking staat geen bezwaar en beroep open, zodat de rechtbank hierover niet kan oordelen.

Met betrekking tot de verzoeken van eiser, neergelegd in zijn pleitnota

Eisers verzoek genoemd onder (a), zal de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bij “1. motivering van de uitspraak op bezwaar” toewijzen.

Eisers verzoek genoemd onder (b) is niet toewijsbaar, omdat dit een invorderingskwestie betreft en de rechtbank niet bevoegd is hierover een oordeel te geven.

Eisers verzoek genoemd onder (c) is niet toewijsbaar, omdat de belastingrechter niet bevoegd is daarover een oordeel te geven.

Met betrekking tot eisers verzoek genoemd onder (d) merkt de rechtbank op dat zij niet aan dit verzoek kan voldoen, omdat dit buiten haar macht ligt.

Gelet op het vooroverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.

Eisers proceskosten bestaan uit reiskosten, ten bedrage van € 21,60. Deze kosten komen ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser ten bedrage van

€ 21,60 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan

eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser

betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.