Home

Rechtbank Arnhem, 26-06-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:1617 BJ4445, AWB 07/4479

Rechtbank Arnhem, 26-06-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:1617 BJ4445, AWB 07/4479

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
26 juni 2008
Datum publicatie
4 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BJ4445
Zaaknummer
AWB 07/4479

Inhoudsindicatie

Geen recht op aanvullende kinderkorting, alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Ondanks dat X en haar echtgenoot ieder een eigen woning hebben is er geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Geen schending vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 07/4479

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

26 juni 2008

inzake

drs. [X], wonende te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag ([aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.170. Hierbij is aan eiseres bij beschikking tevens een bedrag van € 210 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2007 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 15 oktober 2007, ontvangen bij de rechtbank op

16 oktober 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008 te Arnhem.

Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [Y] (echtgenoot). Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B]. Namens eiseres is ter zitting een pleitnota voorgedragen en zijn exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. De rechtbank rekent de pleitnota tot de stukken van het geding. Verweerder heeft ter zitting een kopie van het Verslag van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven d.d. 15 november 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, nr 31 260, nr. 12) overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres. De rechtbank rekent het Verslag tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Eiseres is woonachtig en werkzaam in [Z]. Zij heeft een dochter uit een vorig huwelijk.

Eiseres heeft gedurende enkele jaren een affectieve relatie met [Y] met wie zij op

28 april 2005 in het huwelijk is getreden (hierna: haar echtgenoot). Haar echtgenoot is voorafgaand aan het huwelijk woonachtig in [Q] en werkzaam in [R].

Er zijn huwelijkse voorwaarden gemaakt, houdende uitsluiting van gemeenschap van goederen.

Na het huwelijk is eiseres in [Z] blijven wonen en haar echtgenoot in [Q].

Op 9 november 2005 is er uit dit huwelijk een kind geboren. Dit kind woont sindsdien bij eiseres.

In haar aangifte vermeldt eiseres dat zij recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.

Het verzamelinkomen volgens de aangifte bedraagt € 25.170.

Bij het opleggen van de aanslag is verweerder afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het verzamelinkomen volgens de aanslag bedraagt € 25.170. Het verzamelinkomen van haar echtgenoot bedraagt € 60.447.

Eiseres is hiertegen in bezwaar gekomen. Dit bezwaar is door verweerder afgewezen.

Eiseres heeft zich ook gewend tot de Staatssecretaris van Financiën en verzocht om toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit verzoek is afgewezen.

Tevens heeft eiseres zich gewend tot de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer. Blijkens het Verslag van deze Commissie d.d. 15 november 2007 heeft de Commissie voorgesteld het verzoek van eiseres af te wijzen, met welk voorstel de Tweede Kamer zich op 29 november 2007 heeft verenigd.

3. Geschil

In geschil is of eiseres recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de

alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of eiseres en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leven.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Is er sprake van duurzaam gescheiden leven?

Op grond van artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is één van de voorwaarden om voor de kinderkorting in aanmerking te komen dat het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 60 447.

Op grond van artikel 8.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de aanvullende kinderkorting voor de belastingplichtige indien de kinderkorting geldt en het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 30 225. Op grond van artikel 8.13, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedraagt de aanvullende kinderkorting:

- bij een gezamenlijk verzamelinkomen van niet meer dan € 28 491: € 690;

- bij een gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan € 28 491 maar niet meer dan

€ 30 225: € 504.

Op grond van artikel 8.15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft.

Op grond van artikel 8.16, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige indien voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt.

Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt in de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen onder partner verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot.

Op grond van artikel 1.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, voor de toepassing van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 gelijkgesteld met een ongehuwde.

De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

De rechtbank stelt voorop dat eiseres zelf in haar beroepschrift heeft gesteld dat er sprake is van een affectieve relatie.

Daarnaast heeft de Hoge Raad in haar arrest van 10 februari 1960, nr. 14, BNB 1960/77 als hoofdregel geformuleerd dat van duurzaam gescheiden leven sprake is:

“(…)

indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;

(…)

indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat indien toestand binnen afzienbaren tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;”

Ook heeft de Hoge Raad in haar arrest van 21 februari 1973, nr. 17.009, BNB 1973/89 het volgende overwogen:

“dat artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in zijn redactie, geldende voor het jaar 1969, bepaalde, dat de bestanddelen van het belastbare inkomen van een gehuwde vrouw worden aangemerkt als bestanddelen van het belastbare inkomen van haar man, tenzij de echtgenoten duurzaam gescheiden leven;

dat echtgenoten slechts geacht kunnen worden duurzaam gescheiden te leven in de zin van voormelde bepaling, indien ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;

dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

dat de echtelieden bij huwelijkse voorwaarden hadden bepaald, dat zij voornemens waren duurzaam gescheiden te blijven wonen, ieder op zijn eigen adres; dat zij ook in feite gescheiden zijn blijven wonen na de voltrekking van hun huwelijk, belanghebbende op zijn adres te Z en zijn echtgenote op haar adres te A; dat zij slechts nu en dan op het adres van een van beiden met elkaar een dag doorbrachten en op het adres in Z ook wel een nacht en dat zij met elkaar uitgingen naar de schouwburg en dergelijke en gezamenlijk met vacantie gingen;

dat die vaststelling inhoudt, dat de beide echtgenoten elkaar min of meer geregeld en voor kortere of langere tijd ontmoetten en samen leefden, zodat de toestand van duurzaam gescheiden leven in de zin van hogergenoemde wetsbepaling tussen hen niet bestond;”

De situatie van eiseres komt grotendeels overeen met de situatie in het hierboven genoemde arrest. Eiseres heeft namelijk in het beroepschrift gesteld en ter zitting verklaard dat zij en haar echtgenoot elkaar in het weekend ontmoeten (in wezen één dag en twee avonden per week) en daarnaast ook (een deel van) de vakanties en vrije dagen samen doorbrengen.

Daarnaast acht de rechtbank van belang dat er tijdens het huwelijk, respectievelijk in 2005 en 2007, twee kinderen zijn geboren. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing dat de situatie van duurzaam gescheiden leven, geen bestendig karakter heeft.

Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leven, verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van

19 maart 2004, nummers 03/567 en 02/2772 inzake AOW-uitkeringen. In beide uitspraken formuleert de Centrale Raad van Beroep de volgende hoofdregel:

“Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam

gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden, waarmee geregistreerde partners gelijk

zijn gesteld, de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking

van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met

de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is

bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft

de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak

van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het

sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap de betrokken partners de intentie

hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar dat de Raad het

niet uitgesloten acht dat onder omstandigheden vanaf de huwelijks- datum van duurzaam

gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en

omstandigheden blijkt.”

In de zaak met nummer 02/2772 komt de Centrale Raad van Beroep tot het oordeel dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De Centrale Raad van Beroep overweegt daartoe:

“De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet

voordoet. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat appellant tijdens het

buitendienstonderzoek heeft verklaard dat hij iedere week van vrijdag tot en met dinsdag bij

zijn partner in [plaatsnaam] verblijft, dat zij al jaren samen op vakantie gaan en ook andere

activiteiten gezamenlijk ondernemen. Aan deze conclusie doet niet af dat appellant en zijn

partner ieder over een eigen huishouden beschikken en dat er geen financiële

verstrengelingen zijn. Ook het gestelde dat appellant en zijn partner een geregistreerd

partnerschap zijn aangegaan om de nalatenschap na het overlijden veilig te stellen, leidt de

Raad niet tot een ander oordeel.”

In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep met nummer 03/567 werd wel geoordeeld dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven. In dat geval speelde echter een (bijzondere) rol dat het huwelijk (enkel en alleen) was ingegeven om een zakelijke regeling te treffen ten aanzien van de erfenis van de echtgenoot met het oog op zijn op korte termijn te verwachten overlijden. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Eiseres en haar echtgenoot hebben twee kinderen gekregen. Het huwelijk van eiseres is dan naar het oordeel van de rechtbank niet (enkel en alleen) ingegeven door zakelijke motieven.

Ook heeft eiseres nog aangevoerd dat het niet mogelijk is om in [Z] te gaan samenwonen met haar echtgenoot, aangezien de reistijd naar [R] (de plaats waar de echtgenoot werkzaam is) voor haar echtgenoot onoverkomelijk zou zijn, mede gezien zijn gezondheid. Verhuizen naar [Q] is volgens eiseres ook niet mogelijk, aangezien:

- de reistijd naar [Z] (de plaats waar zij werkzaam is) dan te groot wordt;

- zij in (de omgeving van) [Q] niet snel een nieuwe baan zal vinden, aangezien zij geen ‘native speaker’ is van de Nederlandse taal;

- het kind uit haar eerste huwelijk in [Z] haar sociale leven heeft.

Eiseres heeft gesteld dat het tot aan haar pensioendatum of die van haar echtgenoot duurt eer het voor beiden mogelijk is om te gaan samenwonen.

Anders dan eiseres stelt, ziet de rechtbank in deze argumenten juist een indicatie dat eiseres en haar echtgenoot juist wel de wens en het voornemen hebben om samen te wonen, maar daarvan uit praktische overwegingen (nieuwe baan, reistijd, kinderen) afzien.

Het vorenstaande brengt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat eiseres niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot.

4.2 Vertrouwensbeginsel van toepassing?

Eiseres heeft verwezen naar de toelichting bij het aangiftebiljet. Ook heeft eiseres gesteld contact te hebben opgenomen met de Belastingtelefoon om te vragen of er in haar situatie sprake zou zijn van “duurzaam gescheiden leven” en of zij recht zou hebben op de eerdergenoemde heffingskortingen. Eiseres heeft betoogd dat door de mededelingen van de Belastingtelefoon bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat er in haar situatie sprake is van “duurzaam gescheiden leven” in de zin van artikel 1.2, vierde lid, van de Wet IB 2001. De rechtbank kan het betoog van eiseres niet onderschrijven. Uitlatingen gedaan door de belastingdienst in het kader van een voorlichtende taak, zoals een toelichting bij het aangiftebiljet of een mededeling van de belastingtelefoon binden verweerder namelijk niet.

Slechts indien eiseres afgaande op de onjuiste inlichtingen een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij, naast de verschuldigde belasting, schade lijdt, kan de belastingdienst wel gebonden zijn aan uitlatingen in het kader van zijn voorlichtende taak. Daarvan is in het onderhavige geval echter niets gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.

Ook aan het besluit van 20 december 2000, nr. CPP2000/3039M, welk besluit per 1 januari 2006 is vervangen door het door eiseres genoemde besluit van 22 februari 2006, nr. CPP 2005/3058M, kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen vertrouwen ontlenen. Allereerst wordt in het besluit de hoofdregel weergeven. Aan de hand van feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld of er in de concrete situatie sprake is van “duurzaam gescheiden leven”. De rechtbank heeft in onderdeel 4.1 overwogen dat er, gezien de feiten en omstandigheden, geen sprake is van “duurzaam gescheiden leven”. Daarnaast heeft het besluit betrekking op de situatie dat één van de echtgenoten in verband met ziekte en/of invaliditeit elders wordt verpleegd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.

4.3 Strijd met internationaal recht (met name strijd met gelijkheidsbeginsel)?

Eiseres heeft gesteld dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien:

1. gehuwden die samenwonen (in beginsel wel partners) anders behandeld worden dan ongehuwden die samenwonen (in beginsel geen partners);

2. gehuwden die niet samenwonen, anders worden behandeld dan niet-gehuwden die niet samenwonen maar wel een affectieve relatie hebben.

De rechtbank volgt eiseres niet in haar opvatting dat er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 23 en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Volgens vaste jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 10 augustus 2007, nr. 41 000, BNB 2008/88, LJN AZ4768) komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van deze artikelen gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. HR 8 juli 2005, BNB 2005/310, en EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).

Allereerst zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

Bij de behandeling van de Wet IB 2001 is het gelijkheidsbeginsel aan de orde geweest in verband met de vraag of gehuwden niet gediscrimineerd werden ten opzichte van (samenwonende) ongehuwden, aangezien ongehuwden elk jaar een keus kunnen maken om in dat jaar als partners te worden aangemerkt. Tijdens de parlementaire geschiedenis is door de wetgever en de Raad van State het standpunt ingenomen dat van ongeoorloofde discriminatie geen sprake is.

Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat, gelet op de door het Burgerlijk Wetboek aan de huwelijkse staat verbonden verplichtingen - met name de verplichting elkaar het nodige te verschaffen, en, in geval van echtscheiding, de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud, de huwelijksband een hechtere economische eenheid in het leven roept dan de eenheid welke ontstaat indien niet met elkaar gehuwde personen een gezamenlijke huishouding voeren. Op grond hiervan kon de wetgever in redelijkheid oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonenden niet als in alle opzichten gelijk vielen te beoordelen (vergelijk Hoge Raad 27 september 1989, nr. 24.297, BNB 1990/61). Dit brengt mee dat de positie van gehuwden en ongehuwd samenwonenden rechtens en feitelijk verschillend is.

Gelet op de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft de wetgever in redelijkheid kunnen besluiten om gehuwden (die samenwonen) enerzijds en ongehuwd samenwonenden anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken.

Ook is er naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiseres geen sprake van discriminatie ten opzichte van niet-gehuwden die niet samenwonen maar wel een affectieve relatie hebben. Er is namelijk geen sprake van gelijke gevallen. Gezien de door het Burgerlijk Wetboek aan de huwelijkse staat verbonden verplichtingen - met name de verplichting elkaar het nodige te verschaffen, en, in geval van echtscheiding, de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud - roept de huwelijksband namelijk een hechtere economische eenheid in het leven dan de eenheid welke ontstaat indien niet met elkaar gehuwde personen een affectieve relatie hebben. Dat aan het huwelijk niet langer de verplichting is verbonden om samen te wonen, doet daar niet aan af.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de Algemene wet gelijke behandeling. De Algemene wet gelijke behandeling is niet van hoger orde dan de Wet IB 2001. Zowel de Algemene wet gelijke behandeling als de Wet IB 2001 zijn wetten in formele zin. Indien de Wet IB 2001 al in strijd zou zijn met de Algemene wet gelijke behandeling, zou dat niet leiden tot onverbindendheid van de Wet IB 2001 op dit punt (vergelijk Hoge Raad d.d. 26 maart 2004, nr. 38.561, LJN AO6336, BNB 2004/201).

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2008

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L.B.M. Klein Tank, rechter,

in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.