Home

Rechtbank Arnhem, 08-12-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:4013 BL0954, 07/1678 en 07/1679

Rechtbank Arnhem, 08-12-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:4013 BL0954, 07/1678 en 07/1679

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
8 december 2008
Datum publicatie
28 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BL0954
Zaaknummer
07/1678 en 07/1679

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Externe acquisitie gefinancierd met een op concernniveau externe lening valt onder artikel 10a, tweede lid, Wet VPB 1969.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 07/1678 en 07/1679

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 8 december 2008

inzake

[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres de volgende belastingaanslagen opgelegd:

• voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [00].V17.0112) berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.156.439 (procedure met registratienummer 07/1678) en

• voor het jaar 2002 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [00].V26.0112) berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.931.408 (procedure met registratienummer 07/1679).

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 maart 2007 de belastingaanslagen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 18 april 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008 te Arnhem. Namens eiseres is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde] (beide werkzaam bij [A] te [Q]). Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde].

Zowel eiseres als verweerder heeft voorafgaand aan het onderzoek ter zitting een pleitnota aan de rechtbank doen toekomen. Afschriften hiervan zijn telkens aan de wederpartij verstrekt. De pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend en geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

De structuur van het concern waartoe eiseres behoort is per 31 december 1998 schematisch – voorzover van belang – als volgt weer te geven:

[B] Plc

(Verenigd Koninkrijk)

100%

[C] Ltd

(Verenigd Koninkrijk)

100%

[D] B.V.

(eiseres - Nederland)

100% (per 31-12-1998) 100%

[E] Ltd (Ierland) [F] Holding GmbH (Duitsland)

In verband met de overname van de [E] Ltd-groep vinden – voorzover relevant – de volgende transacties plaats.

Transacties per 30 december 1998

• [B] Plc leent een bedrag van £ 105.000.000, zijnde € 149.079.051, van een bank en leent dit bedrag door aan [C] Ltd;

• [C] Ltd stort dit bedrag vervolgens als kapitaal in [E] Ltd;

• Eiseres stort DM 22.000.000, zijnde € 11.259.090, als eigen vermogen in [F] Holding GmbH. Deze kapitaalstorting wordt door eiseres gefinancierd door middel van een lening bij een Nederlandse bank (verhoging van de rekening-courant schuld).

Transacties per 31 december 1998

• Eiseres wordt door middel van een aandelenruil (door middel van uitgifte van één aandeel in eiseres) aandeelhouder van [E] Ltd;

• [E] Ltd leent € 149.079.051 aan eiseres. Dit betreft een renteloze lening.

Transacties per 8 januari 1999

• Eiseres leent € 149.079.051 door aan haar buitenlandse dochtervennootschappen, waaronder [F] GmbH. Aan laatstgenoemde vennootschap wordt een bedrag van CAD 72.260.000, zijnde € 41.286.710 geleend. Dit bedrag wordt door [F] GmbH in zijn geheel aangewend voor de verwerving van een deelneming;

• [F] GmbH betaalt aan bedrag van € 9.203.254 aan eiseres. Dit bedrag wordt door eiseres afgeboekt op de vordering die zij heeft op [F] GmbH. Het restant van deze vordering bedraagt alsdan € 32.083.456.

Eiseres heeft in de door haar ingediende aangiften vennootschapsbelasting het belastbaar bedrag berekend op respectievelijk € 3.681.877 (2001) en € 40.921.718 negatief (2002). Eiseres claimt in beide aangiften een aftrek van fictieve rente met betrekking tot de door [E] Ltd aan haar verstrekte renteloze lening van € 149.079.051.

Door verweerder is bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangifte vennootschapsbelasting 2002. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport d.d. 25 mei 2006, opgesteld door [G]. Een afschrift van dit rapport behoort tot de gedingstukken.

Naar aanleiding van dit boekenonderzoek zijn aan eiseres de onderhavige belastingaanslagen opgelegd waarbij (onder meer) een bedrag ter grootte van respectievelijk € 407.093 (2001) en € 418.636 (2002) aan fictieve rente door verweerder niet in aftrek is toegelaten.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of eiseres de gehele fictieve rente ter zake van de door [E] Ltd aan haar verstrekte renteloze lening van € 149.079.051 in aftrek kan brengen. Hierbij is niet in geschil dat sprake is van een geldlening aan een verbonden lichaam.

Verweerder heeft respectievelijk € 407.093 (2001) en € 418.636 (2002) aan fictieve rente niet in aftrek toegelaten. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat de lening van € 149.079.051 voor een deel, te weten € 9.203.254 is aangewend ter financiering van de kapitaalstorting door eiseres in [F] GmbH van € 11.259.090. Naar verweerder stelt is dit een transactie waarop artikel 10a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB) van toepassing is waardoor de rente-aftrek voor dit deel dient te worden geweigerd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Eiseres is daarentegen van mening dat voornoemd artikel niet van toepassing is. Primair stelt zij zich op het standpunt dat geen verband bestaat tussen de lening en de kapitaalstorting.

Subsidiair is zij van mening dat aan de lening zakelijke overwegingen ten grondslag liggen en dat sprake is van een compenserende heffing bij [C] Ltd op grond van zogenoemde “CFC-wetgeving” die in het Verenigd Koninkrijk van toepassing is.

Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat artikel 43 juncto artikel 48 van het EG-Verdrag inzake het recht van vrije vestiging met zich brengt dat de rente in aftrek moet worden toegestaan. Ten slotte beroept eiseres zich erop dat verweerder bij de beoordeling van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 1998/1999 en 1999 vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van de in aftrek gebrachte rente.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.749.346 (2001) en € 4.512.772 negatief (2002).

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Artikel 10a van de Wet VpB (tekst 2001 en 2002) luidt – voorzover van belang – als volgt:

“1. (…).

2. Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek renten - kosten en valutaresultaten daaronder begrepen - ter zake van geldleningen rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor zover de geldlening verband houdt met één van de volgende rechtshandelingen:

a. (…)

b. een verwerving van - daaronder begrepen storting op - aandelen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten in een verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam; of

c. (…)

3. Het tweede lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

a. aan de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of

b. over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de geldlening is opgenomen waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval aannemelijk is dat de geldlening is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan.

4.(…)

5.(…)”

Ten aanzien van de samenhang tussen lening en kapitaalstorting

Op grond van voornoemde bepaling dient er voor de beperking van de rente-aftrek een verband te bestaan tussen (in casu) de door [E] Ltd. aan eiseres verstrekte geldlening en de kapitaalstorting door eiseres in [F] GmbH. In de parlementaire geschiedenis is over een dergelijk verband het volgende opgemerkt:

“Of er een verband aanwezig is tussen enerzijds de geldlening en anderzijds de in het tweede lid genoemde rechtshandelingen wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat het niet noodzakelijk is dat de geldlening gelijktijdig met of vóór de andere rechtshandeling is aangegaan. Causaliteit kan ook aanwezig zijn ingeval de rechtshandeling plaatsvindt voordat de lening wordt aangegaan. In de praktijk zal het zo zijn dat naarmate het tijdsverloop tussen het aangaan van de geldlening en de andere rechtshandeling groter is, causaliteit minder snel zal worden aangenomen.” (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 18.).

De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat een verband bestaat tussen de door eiseres bij [E] Ltd. aangegane geldlening en de door eiseres in [F] GmbH gedane kapitaalstorting. Door de diverse rechtshandelingen, tezamen en in onderling verband beschouwd, te weten:

1. eiseres leent op 30 december 1998 € 11.259.090 bij de bank en stort dit bedrag als kapitaal in [F] GmbH,

2. eiseres leent op 31 december 1998 € 149.079.051 van [E] Ltd, zijnde een concernvennootschap,

3. eiseres verstrekt op 8 januari 1999 een lening van € 41.286.710 aan [F] GmbH,

4. [F] GmbH lost op 8 januari 1999 € 9.203.254 af op haar schuld aan eiseres en

5. eiseres lost met het van [F] GmbH ontvangen bedrag een deel van haar rekening-courant schuld met de bank af wordt immers bewerkstelligd dat de – aanvankelijk met een externe lening gefinancierde – kapitaalstorting van eiseres in [F] GmbH gedeeltelijk wordt geherfinancierd met de geldlening afkomstig van [E] Ltd. Na de aflossing op 8 januari 1999 is nog slechts € 32.083.456 doorgeleend aan [F] GmbH.

Aan dit oordeel doet niet af dat eiseres – wellicht – niet het oogmerk heeft gehad om de kapitaalstorting in [F] GmbH met een interne geldlening te financieren. Ook de stelling van eiseres dat de gehele door eiseres aan [F] GmbH verstrekte geldlening van € 41.286.710 door laatstgenoemde vennootschap is aangewend voor de verwerving van een deelneming kan haar niet baten. Op dezelfde dag heeft [F] GmbH immers een deel van deze lening (€ 9.203.254) afgelost aan eiseres, waarna dit bedrag haar weer ter vrije besteding bestond. In casu heeft eiseres dit bedrag aangewend voor de aflossing van haar rekening-courant schuld bij de bank.

Ten aanzien van de tegenbewijsregeling

Artikel 10a, derde lid, van de Wet VpB bevat een tegenbewijsregeling. De belastingplichtige kan aannemelijk maken dat aan de geldlening en de daarmee verband houdende kapitaalstorting in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Is dit niet het geval, dan is de rente niettemin aftrekbaar als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij de feitelijke genieter per saldo een belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

Zakelijke overwegingen

Hieromtrent is in de parlementaire geschiedenis onder meer het volgende opgemerkt:

“Zoals hiervoor reeds is uiteengezet neemt het derde lid, onderdeel a, de uitsluiting van de rente-aftrek terug indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan het complex van rechtshandelingen alsmede aan de lening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Als voorbeeld van een situatie waarin sprake kan zijn van in overwegende mate zakelijke overwegingen kan worden gedacht aan het geval waarin een belastingplichtige waarvan de aandelen gedeeltelijk in handen zijn van een verbonden lichaam en gedeeltelijk in handen van derden, ten behoeve van een consistente dividendpolitiek overgaat tot het uitdelen van winstreserves, welke uitdeling wordt gefinancierd door het aangaan van een geldlening bij een verbonden lichaam. Voorts kan worden gedacht aan de situatie dat er sprake is van een lening verstrekt door een verbonden lichaam, terwijl dit lichaam op zijn beurt leent van een derde. Feitelijk is de lening alsdan aangegaan jegens een derde. Bij de zakelijke overwegingen blijven motieven die er op zijn gericht de heffing van belasting voor het vervolg geheel of gedeeltelijk onmogelijk te maken buiten beschouwing. Dit betekent dat indien er aan het complex van rechtshandelingen alsmede aan de lening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, de rente in aftrek kan worden gebracht.” (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 20.)

Uit het vorenstaande blijkt dat sprake is van in overwegende mate zakelijke overwegingen indien de gelden uiteindelijk bij een externe (lees: niet verbonden) partij worden ingeleend (ook wel aangeduid als parallelliteit). Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat van een zodanige parallelliteit tussen de externe – door [B] Plc bij een bank aangegane – geldlening en de interne – door [E] Ltd aan eiseres verstrekte – geldlening als gevolg van de kapitaalstorting door [C] Ltd in [E] Ltd feitelijk geen sprake is.

Voor het overige heeft eiseres – behoudens enkele aannames en gissingen – op geen enkele wijze inzicht gegeven in haar beweegredenen ten aanzien van bijvoorbeeld de kapitaalstorting van eiseres in [F] GmbH, de aflossing van een deel van de geldlening door [F] GmbH en de daarop volgende aflossing door eiseres van haar rekening-courant schuld bij de bank. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres de aanwezigheid van in overwegende mate zakelijke overwegingen niet aannemelijk heeft gemaakt.

Compenserende heffing

Partijen verschillen niet van mening over het feit dat op het niveau van [E] Ltd in Ierland geen enkele heffing over de (fictieve) rente-inkomsten heeft plaatsgevonden. Op dat niveau is van compenserende heffing dan ook geen sprake.

Onder omstandigheden is het echter mogelijk dat de compenserende heffing niet direct bij de gerechtigde tot de rente-inkomsten plaatsvindt maar bij een andere concernvennootschap. Eiseres stelt zich in dit kader op het standpunt dat de rente als gevolg van de zogenoemde CFC-wetgeving in het Verenigd Koninkrijk in de belastingheffing wordt betrokken bij [C] Ltd.

Uit de door eiseres ter zitting gegeven toelichting op de in haar pleitnota opgenomen berekening dienaangaande is de rechtbank gebleken dat bij de berekening van de grondslag voor de CFC-heffing met betrekking tot de door [F] GmbH betaalde rente kennelijk slechts rentebaten zijn begrepen voorzover deze betrekking hebben op het bedrag van de oorspronkelijk geldlening van € 41.286.710 minus de aflossing van

€ 9.203.254 zijnde € 32.083.456. Dit betekent in concreto dat de rente over het geherfinancierde deel van de lening van € 9.203.254 niet op enige wijze in de heffing wordt betrokken zodat van compenserende heffing geen sprake is. Ook de stelling van eiseres hieromtrent faalt derhalve.

Ten aanzien van het EG-recht

Ook de stelling van eiseres dat de rente in aftrek moet worden toegelaten omdat de aftrekbeperking in strijd is met de artikel 43 juncto 48 van het EG-Verdrag faalt. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

In het arrest van 23 januari 2000, nr. 38.258, BNB 2004/142 heeft de Hoge Raad geoordeeld

dat in een geval waarin sprake is van ontduiking van de nationale belastingwet het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op de door het EG-Verdrag gewaarborgde verdragsvrijheden.

De rechtbank stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de invoering van artikel 10a van de Wet Vpb een codificatie betreft van de jurisprudentie op het gebied van winstdrainage en dat dit antimisbruikwetgeving betreft. Nu de rechtbank van oordeel is dat door het samenstel van rechtshandelingen in het onderhavige geval artikel 10a, tweede lid, van de Wet VpB – ondanks de voor eiseres aanwezige maar niet benutte mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs – van toepassing is, en daarmee sprake is van een misbruiksituatie dient eiseres de toegang tot het EG-Verdrag te worden ontzegd.

Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel

Eiseres stelt ten slotte dat verweerder bij de afwikkeling van de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 1998/1999 en 1999 heeft geconcludeerd dat artikel 10a van de Wet VpB niet van toepassing was op het door eiseres van [E] Ltd geleende bedrag. Naar eiseres stelt heeft deze conclusie bij haar een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat artikel 10a van de Wet VpB in het geheel geen toepassing zou vinden op de door haar verschuldigde rente.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een bewuste standpuntbepaling geen sprake kan zijn aangezien hij door eiseres destijds niet volledig op de hoogte is gesteld van de gang van zaken bij de verwerving van de [E]-vennootschappen.

Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres aan de handelwijze van verweerder niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat verweerder een definitief standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de toepassing van artikel 10a van de Wet VpB. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij verweerder ten tijde van de afwikkeling van de aangiften vennootschapsbelasting 1998/1999 en 1999 op de hoogte heeft gesteld van alle relevante feiten, met name niet over de in onderhavige zaak van belang zijnde kapitaalstorting door eiseres in [F] GmbH en de financiering daarvan. De omstandigheid dat in een bijlage bij een brief van eiseres aan verweerder (bijlage 35 bij het beroepschrift) is vermeld dat de schuld van [F] GmbH aan eiseres € 32.083.456 bedraagt doet hieraan niet af. Zonder nadere toelichting kan hieruit immers op geen enkele wijze worden afgeleid dan wel opgemaakt welke relevante rechtshandelingen hebben plaatsgevonden. Van een in rechte te beschermen vertrouwen is dan ook geen sprake.

Slotoverweging

Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 8 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van

mr. L.L. van Benthem, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.