Rechtbank Arnhem, 24-01-2008, BM3164, AWB 07/772
Rechtbank Arnhem, 24-01-2008, BM3164, AWB 07/772
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 24 januari 2008
- Datum publicatie
- 3 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2008:BM3164
- Zaaknummer
- AWB 07/772
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft twee van de drie gevallen, derhalve de meerderheid van de relevante groep, gunstiger behandeld dan eiser. Verweerder heeft geen andere, vergelijkbare gevallen gesteld waarin heffing niet achterwege is gelaten. Aldus heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de groep voor toepassing van de meerderheidsregel groter is dan drie. Dit brengt mee dat eiser een beroep kan doen op de meerderheidsregel, zodat verweerder eisers aandeel in de boekwinst op het perceel ten onrechte in de heffing heeft betrokken.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/772
Uitspraakdatum: 24 januari 2008
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Gorinchem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [000].H.26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.151, een aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ, aanslagnummer [000].W.26), berekend naar een heffingsgrondslag van € 24.958 alsmede een aanslag Ziekenfondswet (hierna: Zfw, aanslagnummer [000].S.26), berekend naar een premie-inkomen van € 19.650.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2007 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 9 februari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 12 februari 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft hierop gereageerd met een brief van 27 april 2007. Verweerder heeft hiervan een copie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2007 in Arnhem. Namens eiser is verschenen mr. drs. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].
2. Feiten
Eiser dreef in 2002 een agrarische onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna te noemen: de vof) met zijn broer en zijn vader.
Op 1 maart 2002 heeft de vof een tot het ondernemingsvermogen behorend perceel cultuurgrond ter grootte van 500m2 (hierna: het perceel) verkocht aan de broer van eiser voor circa € 39.706. De boekwaarde van het perceel in de balans van de vof bedroeg € 6.331, de boekwinst voor de vof was derhalve € 33.375. Eiser was op grond van de winstafspraken binnen de vof gerechtigd tot 35% van de gerealiseerde boekwinst, zijnde € 11.681.
De broer van eiser heeft het perceel gekocht om hierop een woning te bouwen. Hij heeft het perceel vanaf de verkrijging tot zijn privé-vermogen gerekend.
In verband met de overdracht van het perceel heeft op verzoek van de vof in september 2002 een minnelijke taxatie van het perceel per 1 maart 2002 plaatsgevonden door een taxateur van de belastingdienst en een taxateur namens de vof (hierna samen: de taxateurs). De vof heeft het verzoek tot minnelijke waardering gedaan met een door de belastingdienst uitgegeven vragenformulier. Op dit formulier stond vermeld dat indien de te taxeren grond aan een landbouwbedrijf zou worden onttrokken twee waarden zouden worden getaxeerd: de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) en de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf (hierna: WEVAB). Blijkens hun taxatierapport van 20 september 2002 kennen de taxateurs aan het perceel een WEV toe van (afgerond) € 39.706. Het rapport maakt geen melding van de WEVAB van het perceel.
In hun aangiften IB/PVV over 2002 hebben de broer en de vader van eiser voor de boekwinst ter zake van de verkoop van het perceel een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling. Op 22 oktober 2004 respectievelijk 16 augustus 2005 heeft verweerder aan hen aanslagen IB/PVV over 2002 opgelegd conform hun aangiften.
Eiser heeft aangifte IB/PVV over 2002 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.305. Hierbij heeft hij evenals zijn broer en zijn vader voor zijn aandeel in de boekwinst op het perceel een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling. Op basis van de aangifte bedraagt de heffingsgrondslag voor de WAZ € 22.747, en het premie-inkomen voor de Zfw € 18.950.
Op 20 december 2005 is verweerder een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften IB/PVV van de firmanten in de vof (derhalve eiser, zijn broer en zijn vader) over de jaren 2001 tot en met 2003. Op 17 juli 2006 is van de bevindingen van het onderzoek een rapport opgemaakt (hierna: het rapport). Eén van deze bevindingen is dat het perceel door de verkoop in 2002 is onttrokken aan de landbouwactiviteiten. Derhalve dient het verschil tussen de koopprijs en de WEVAB te worden belast, aldus het rapport. Dit verschil wordt in het rapport als volgt becijferd (voor de vof als geheel):
€
Verkoopprijs 500m2 = WEV 39.705
Agrarische waarde = WEVAB -3.000
Belaste boekwinst 36.705
Op het moment dat het rapport werd opgemaakt was aan eiser nog geen aanslag IB/PVV over 2002 opgelegd. Naar aanleiding van de bevindingen in het rapport heeft verweerder, in afwijking van de aangifte, bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over 2002 aan eiser het inkomen verhoogd met 35% van € 36.705 = € 12.846. De aanslagen WAZ en Zfw over 2002 ten name van eiser zijn in overeenstemming met deze afwijking vastgesteld.
Verweerder heeft voorts aan de broer en de vader van eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over 2002 opgelegd voor hun aandeel in de boekwinst op het perceel. Nadat hiertegen bezwaar was gemaakt heeft verweerder deze navorderingsaanslagen verminderd tot nihil, omdat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbrak.
3. Geschil
In geschil is of de door verweerder aan eiser opgelegde aanslagen over 2002 juist zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht een correctie heeft toegepast in verband met eisers aandeel in de boekwinst op het perceel, met als argument dat de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) niet van toepassing is. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.
Eiser doet ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij beroept zich erop dat verweerder de aanslagen van zijn broer en vader heeft vastgesteld zonder hun aandeel in de boekwinst op het perceel te belasten. Verweerder heeft daarmee in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen de boekwinst op de verkoop van het perceel niet belast, aldus eiser. Hij meent dan ook recht te hebben op eenzelfde fiscale behandeling als zijn broer en zijn vader.
Verweerder is van mening dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Het beroep op de meerderheidsregel kan volgens verweerder niet slagen, omdat hij bij het vaststellen van de aanslagen van eisers broer en vader onbewust een onjuist standpunt heeft ingenomen. Aan een dergelijke onbewuste standpuntbepaling mag eiser niet het vertrouwen ontlenen dat dit standpunt ook bij zijn aanslagregeling zal worden gevolgd. Dit geldt mede omdat ten tijde van het doen van aangifte door eiser op basis van de bestaande rechtspraak bekend was dat een boekwinst als de onderhavige belast was, aldus verweerder.
4. Beoordeling van het geschil
Indien een tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaak wordt verkocht, behoort het verschil tussen de verkoopprijs en de boekwaarde in beginsel tot de winst van het betreffende jaar. Artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB bepaalt dat niet tot de winst behoren voordelen uit landbouwbedrijf terzake van waardeveranderingen van gronden –daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen– voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voorzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf (hierna: de landbouwvrijstelling).
Niet onder de landbouwvrijstelling valt het verschil tussen de WEV en de WEVAB, met dien verstande dat dit alleen geldt indien de WEVAB gelijk is aan of hoger is dan de boekwaarde van de verkochte grond. Is de WEVAB lager dan de boekwaarde van de verkochte grond, dan is de gehele boekwinst belast en vindt de landbouwvrijstelling geen toepassing.
Ter zitting is duidelijk geworden dat niet meer in geschil is dat de WEVAB € 3.000 bedraagt. Ook zijn partijen het erover eens dat de WEV € 39.706 was. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij de berekening van de boekwinst ten onrechte geen rekening is gehouden met de hogere boekwaarde van € 6.331 maar dat is gerekend met de WEVAB van € 3.000. De boekwinst bedraagt derhalve € 39.706 -/- € 6.331 = € 33.375 waarvan € 11.681 aan eiser dient te worden toegerekend. Het beroep is in zoverre reeds hierom gegrond.
Uit het voorgaande volgt dat eiser voor zijn aandeel in de boekwinst op het perceel (€ 11.681) geen beroep kan doen op de landbouwvrijstelling. De rechtbank zal daarom thans eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel beoordelen. Vast staat dat eisers broer en vader voor hun aandeel in de boekwinst op het perceel in hun aangiften IB/PVV over 2002 een beroep op de landbouwvrijstelling hebben gedaan. Tevens staat vast dat verweerder de aanslagen IB/PVV over 2002 van de broer en vader van eiser heeft vastgesteld conform de door hen gedane aangiften. Weliswaar heeft verweerder getracht dit te herstellen door het opleggen van navorderingsaanslagen, maar hij heeft deze aanslagen verminderd tot nihil nadat hiertegen bezwaar was gemaakt. Een en ander betekent dat verweerder bij twee belastingplichtigen, die in een met eiser vergelijkbare –in dit geval identieke– situatie verkeren, de boekwinst op het perceel niet in de heffing heeft betrokken. Daarmee heeft hij twee van de drie gevallen, derhalve de meerderheid van de relevante groep, gunstiger behandeld dan eiser.
Verweerder heeft geen andere, vergelijkbare gevallen gesteld waarin heffing niet achterwege is gelaten. Aldus heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de groep voor toepassing van de meerderheidsregel groter is dan drie. Dit brengt mee dat eiser een beroep kan doen op de meerderheidsregel, zodat verweerder eisers aandeel in de boekwinst op het perceel ten onrechte in de heffing heeft betrokken. Dat de gunstige behandeling van eisers broer en vader, zoals verweerder stelt, het gevolg is van het onbewust innemen van een onjuist standpunt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor de toepassing van de meerderheidsregel is niet van belang wat de oorzaak van de gunstige behandeling is. Dat ten tijde van het doen van de aangifte door eiser op basis van de bestaande rechtspraak bekend was dat een boekwinst als de onderhavige belast was, zoals verweerder betoogt, doet hieraan ook niet af.
De rechtbank concludeert dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen behandeling meer.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding, nu uit de gedingstukken niet blijkt dat eiser tijdens de bezwaarfase een verzoek daartoe heeft gedaan.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot één, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.305;
- vermindert de aanslag WAZ tot één, berekend naar een heffingsgrondslag van € 22.747;
- vermindert de aanslag Zfw tot één, berekend naar een premie-inkomen van € 18.950;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J.R Kuyt, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.