Home

Rechtbank Arnhem, 01-04-2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BW2621 ECLI:NL:RBARN:2009:1323 BI0814, AWB 07/5294

Rechtbank Arnhem, 01-04-2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BW2621 ECLI:NL:RBARN:2009:1323 BI0814, AWB 07/5294

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
1 april 2009
Datum publicatie
10 april 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2009:BI0814
Zaaknummer
AWB 07/5294

Inhoudsindicatie

Vaststelling van hoogte van de afschrijvingsgrondslag van een ten behoeve van een maatschap gevestigd recht van vruchtgebruik.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 07/5294

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 1 april 2009

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [H.26] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.067.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2007 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 3 december 2007, ontvangen bij rechtbank op 4 december 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2009 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen mr. [A], bijgestaan door [B]. Namens verweerder is verschenen drs. [C], bijgestaan door [D].

2. Feiten

Eiser is gezamenlijk met zijn drie broers aandeelhouder van [E] B.V. (hierna: de B.V.). Eiser houdt 25% van de aandelen in de B.V.

Op 30 december 1998 heeft eiser, samen met zijn drie broers en de B.V., Maatschap [F] (hierna: de maatschap) opgericht. Eiser en zijn broers zijn ieder gerechtigd tot 22,5% en de B.V. tot 10% van de netto-opbrengst van de maatschap.

Eiser en zijn broers hebben – naast hun kennis, arbeid en vlijt – gezamenlijk een bedrag van

ƒ 8.213.400 ingebracht in de maatschap. Dit bedrag hebben zij geleend van de B.V.

De B.V. heeft een tienjarig recht van vruchtgebruik op een aantal onroerende zaken in [Q] en [R] ingebracht tegen een waarde van ƒ 9.126.000. De hiervoor bedoelde onroerende zaken werden, met uitzondering van het pand [a straat 1], op het moment van vestiging van het recht van vruchtgebruik verhuurd aan de B.V., althans aan gelieerde B.V.’s. De jaarlijkse huuropbrengst hiervan bedraagt ƒ 1.240.000 per jaar.

Het pand [a straat 1] werd ten tijde van de vestiging van het recht van vruchtgebruik verhuurd aan een derde, te weten [G]. B.V. te [S].

Bij de waardering van het vruchtgebruik is uitsluitend uitgegaan van de huuropbrengst zoals deze werd ontvangen van de B.V., te weten ƒ 1.240.000. Het gedeelte [a straat 1] is bij de waardering van het vruchtgebruik niet meegenomen.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil de hoogte van de afschrijvingsgrondslag van het ten behoeve van de maatschap gevestigde recht van vruchtgebruik.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

De rechtbank stelt voorop dat bij de waardering van het vruchtgebruik ten tijde van de vestiging daarvan ten onrechte geen waarde is toegekend aan het gedeelte van het vruchtgebruik dat is gevestigd op [a straat 1]. Hierover verschillen partijen ook niet van mening.

Verweerder heeft zich in zijn conclusie van dupliek primair op het standpunt gesteld dat de feitelijk voor het vruchtgebruik berekende waarde pro rata moet worden toegerekend aan box 1 (zijnde de verhuur aan de B.V. waarover als gevolg van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 belastingheffing in box 1 dient plaats te vinden), dan wel box 3 (het gedeelte dat wordt verhuurd aan derden).

Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat de waarde van het vruchtgebruik moet worden benaderd alsof deze waarde tot stand is gekomen na onderhandelingen tussen onafhankelijke derden. Bij het vaststellen van de waarde van het vruchtgebruik is echter ten onrechte de te ontvangen huur van [G]. B.V. buiten beschouwing gelaten. Het is – naar verweerder stelt – echter de bedoeling van partijen geweest de waarde vast te stellen van het totale vruchtgebruik en hierbij is klaarblijkelijk uitgegaan van huurinkomsten ter grootte van ƒ 1.240.000. Door een pro rata toerekening wordt volgens verweerder gehandeld naar de bedoeling van partijen.

Hoezeer de rechtbank – gelet op alle relevante feiten en omstandigheden – sympathie heeft voor de door verweerder voorgestane oplossing, is de rechtbank van oordeel dat voor deze zienswijze een feitelijke grondslag ontbreekt. Vaststaat immers dat de waarde van het vruchtgebruik weliswaar te laag is bepaald, maar wél is vastgesteld uitgaande van de huurinkomsten die worden gerealiseerd door de verhuur van onroerende zaken aan de B.V. Voor een “fictieve” toerekening van de vastgestelde waarde aan box 1 (voor dat gedeelte dat onder de terbeschikkingsregeling valt), respectievelijk aan box 3 (het vruchtgebruik dat is gevestigd op de aan een derde verhuurde bedrijfshal) teneinde het juridisch gewenste resultaat te bereiken, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Correctie van deze, naar achteraf blijkt onjuiste waardering van het vruchtgebruik, had moeten plaatsvinden in het jaar waarin het vruchtgebruik werd gevestigd, te weten 1998. De rechtbank deelt de mening van eiser dat een zodanige correctie geen gevolgen zou hebben gehad voor de koopsom en afschrijvingsgrondslag voor het recht van vruchtgebruik voor het aan de B.V. verhuurde deel. Het primaire standpunt van verweerder wordt dan ook verworpen.

Eiser heeft in zijn brief van 2 maart 2009 aangegeven dat hij zich kan verenigen met het subsidiaire standpunt van verweerder en de hierop gebaseerde berekening zoals opgenomen in de conclusie van dupliek. De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig beslissen.

Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met € 8.635. Voorts dient bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening gehouden dient te worden met een vermogensrecht van

€ 81.698. De rechtbank draagt verweerder op om op basis van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft weliswaar pas zeer laat – in zijn brief van 2 maart 2009 – volledige duidelijkheid verschaft omtrent het feitencomplex, maar dit handelen is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet zodanig dat het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit deze handelwijze dat dit een niet toekennen van een proceskostenvergoeding rechtvaardigt.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.127 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

• verklaart het beroep gegrond;

• vernietigt de uitspraak op bezwaar en draagt verweerder op een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

• veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.127, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan die deze kosten moet vergoeden;

• gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2009

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling,

mr. L.B.M. Klein Tank en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.