Home

Rechtbank Arnhem, 15-12-2009, BM0914, AWB 08/1658

Rechtbank Arnhem, 15-12-2009, BM0914, AWB 08/1658

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
15 december 2009
Datum publicatie
13 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2009:BM0914
Zaaknummer
AWB 08/1658

Inhoudsindicatie

Eiseres is in beroep gekomen tegen de naheffingsaanslagen afvalstoffenbelasting en boetebeschikkingen die aan haar zijn opgelegd. Omdat de zogenoemde partijkeuringen op grond van het begunstigende beleid zoals neergelegd in Mededeling 9 en de Leidraad belastingen op milieugrondslag, voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling, is de naheffingsaanslag voor dat deel ten onrechte opgelegd. Ook de boetebeschikkingen zijn deels ten onrechte opgelegd omdat sprake is van een pleitbaar standpunt en deels tot een te hoog bedrag opgelegd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. Vanwege het ontbreken van de zogenoemde SCG-verklaringen is de vrijstelling niet van toepassing. Ook is terecht het hoge tarief toegepast omdat de bepalingen in het Uitvoeringsbesluit en de Uitvoeringsregeling verbindend zijn en deze stoffen voldoen aan de voorwaarde dat ze een volumieke massa hebben van minder dan 1100 kg/m3. Ten slotte vallen de stoffen die zijn toegepast in de steunlaag niet onder de vrijstelling die geldt voor materialen die worden toegepast voor het realiseren van de bovenafdichtingsconstructie.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 08/1658, AWB 08/1660 en AWB 08/1661

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 15 december 2009

inzake

[X], gevestigd te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) afvalstoffenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 559.392, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537 en heffingsrente van € 83.671;

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 2003 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [001]) afvalstoffenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 98.680, alsmede bij beschikking heffingsrente van € 15.453;

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 2004 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [002]) afvalstoffenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 525.633, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537 en heffingsrente van € 45.967.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 maart 2008 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 1 april 2008, ontvangen bij de rechtbank op 2 april 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009 te Arnhem. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door mr. [gemachtigde] en mr. [B], beiden verbonden aan [C] BV te [R]. Namens verweerder is verschenen mr.[gemachtigde], tot bijstand vergezeld van [D].

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de bij de pleitnota van eiseres gevoegde bijlagen. De rechtbank rekent de pleitnota’s en de bijlagen tot de gedingstukken.

2. Feiten

Inleiding

2.1 [E] BV is houdster van alle aandelen in eiseres. [E] BV is tevens houdster van alle aandelen in acht werkmaatschappijen, waaronder [F] BV (hierna: [F]).

2.2 Eiseres exploiteert een stortplaats aan de [A-straat 1] in [Z]. Op deze stortplaats wordt afval verwerkt van diverse werkmaatschappijen van [E] BV en van derden. Op de stortplaats vinden onder meer de volgende activiteiten plaats:

- Op- en overslag en sorteren van bedrijfsafval;

- Overslag van huishoudelijk afval;

- Overslag van GFT-afval;

- Machinale verkleining van diverse afvalmaterialen;

- Mobiel puinbreken;

- Storten van (gevaarlijke) afvalstoffen;

- Zeven van afvalhoudende grond- en/of puinstromen;

- Opslag van secundaire grondstoffen, in te zetten in voorzieningen binnen de inrichting in de komende jaren;

- Productie van biomassa ten behoeve van energie.

2.3 In de jaren 2002 tot en met 2004 is gestart met de definitieve eindafdichting van een deel van de stortplaats. Daarvoor is onder meer grond afkomstig van de saneringslocatie [G] te [Q] (hierna ook: [G]) aangevoerd op de inrichting. Deze saneringslocatie bestaat uit een voormalige stortplaats en het omliggende terrein. Tevens is materiaal aangevoerd vanaf het [H]. De stoffen die afkomstig zijn van [G] en het [H], zijn gebruikt in de steunlaag ten behoeve van de definitieve eindafdichting van een deel van de stortplaats.

[G]

2.4 De sanering van [G] heeft plaatsgevonden in opdracht van de provincie Gelderland. Na de start van de sanering van [G] bleek asbest aanwezig te zijn in grond.

2.5 De in de periode juni en juli 2002 van de saneringslocatie [G] afgegraven grond is begin 2003 naar eiseres afgevoerd. Voor deze grond zijn door de provincie Gelderland medio september 2002 zogenoemde SCG-verklaringen aangevraagd bij het Service Centrum Grond (hierna: SCG). Een SCG-verklaring is een verklaring dat sprake is van niet-reinigbare verontreinigde grond als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel e, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). De definitieve verwijdering hiervan is vrijgesteld op grond van artikel 17, aanhef en onderdeel d, van de Wbm.

2.6 Het SCG heeft de gevraagde verklaringen aanvankelijk geweigerd, omdat zij van mening was dat sprake was van afval. Na daartegen door de provincie aangetekend bezwaar zijn de verklaringen door het SCG op 16 juni 2003 alsnog afgegeven.

2.7 De in de periode augustus tot en met december 2002 van de saneringslocatie [G] afgegraven grond is eveneens naar eiseres afgevoerd. Hiervoor zijn door de provincie Gelderland bij het SCG geen SCG-verklaringen aangevraagd en afgegeven.

2.8 Door [F] en [I] BV zijn in opdracht van de provincie Gelderland partijkeuringen uitgevoerd van deelpartijen grond afkomstig van de saneringslocatie [G]. Het gaat hierbij om de partijen 10, 12, 14, 15, 16, 23, 26, 28 en 29. De resultaten daarvan zijn per partijkeuring neergelegd in een rapport.

2.9 Het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: GS) heeft op verzoek van eiseres de rapporten van de partijkeuringen op grond van artikel 9, zevende lid, in samenhang gelezen met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bouwstoffenbesluit) beoordeeld. Bij brieven van 9 augustus 2004 en 3 november 2006 zijn op basis van de partijkeuringen de voornoemde partijen grond door GS beoordeeld als categorie 1-bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit.

2.10 Omdat in 2006 is gebleken dat er drie partijen (partij 26, 28 en 29) buiten de beoordeling zijn gebleven, heeft GS deze partijen alsnog beoordeeld. De resultaten van deze beoordeling zijn neergelegd in de brief van GS van 3 november 2006. De inhoud en conclusies in deze brief zijn gelijk aan die van de brief van 9 augustus 2004.

2.11 In de brief van 9 augustus 2004 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

‘(…)

Bepaling samenstelling en immisie van de bouwstof

De bouwstof mag toegepast worden wanneer deze voldoet aan de eisen en voorwaarden zoals deze in het Bouwstoffenbesluit zijn beschreven.

Vanwege artikel 9, lid 7, mag de bepaling van de samenstelling van een bouwstof of de bepaling van de immisie in de bodem als gevolg van emissie uit een bouwstof op een andere wijze plaatsvinden dan die welke is voorgeschreven in het Bouwstoffenbesluit indien de alternatieve bewijsvoering ten minste gelijkwaardig is aan de bedoelde voorgeschreven wijze.

Wij beoordelen een alternatieve bewijsvoering op de volgende punten en op de volgende wijze.

(…)

Voor alle partijkeuringen concluderen wij dat het [F] B.V. en [I] B.V. de juiste kwalificaties hebben om monsternames uit te voeren en de juiste certificaten bezitten om partijkeuringen uit te mogen voeren. Voor de analyses is gebruikgemaakt van een – voor deze activiteiten – gecertificeerd laboratorium.

(…)

Samenvatting eindoordeel

Op verzoek van [X] B.V. hebben wij een beoordeling uitgevoerd van een aantal partijen grond die door [X] B.V. in de steunlaag van de definitieve eindafwerking van haar stortplaats kunnen worden toegepast. Wij hebben de steunlaag getoetst aan de norm van een werk in het kader van het Bouwstoffenbesluit. Wij delen de opvatting van [X] B.V. dat hier sprake is van een nuttige toepassing.

(…)’

Rapport boekenonderzoek

2.12 Bij eiseres heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden over de periode 2001 tot en met 2004. Daarvan is op 22 november 2006 een rapport opgemaakt.

2.13 In dit rapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

‘ (…)

5.7 Volumieke massa

(…)

5.7.2 Aanvoer vanaf het [H] (productcode 390)

Inzake de afvalstoffen welke in 2003 zijn aangevoerd vanaf het [H] hebben een aantal wegingen een volumieke massa van minder dan 1100 kg/m³ als gerekend wordt met de door de aanbieder aangegeven inhoudsmaten (…). Aangezien belastingplichtige dit zelf had kunnen constateren dient zij alsnog het normale tarief over deze wegingen af te dragen. (…)

Correctie 2003: na te heffen: ((1.128,80 + 322,96) ton x € (81,65 – 13,37)) = € 98.980

5.7.3 Baggerslib (productcode 180)

In 2004 is 2.947,44 ton baggerslib onder het verlaagde tarief gebracht omdat de volumieke massa groter was dan 1100 kg/m³. Er is echter één vracht aangevoerd met een volumieke massa van minder dan 1100 kg/m³ (…). Deze vracht dient alsnog tegen het normale tarief belast te worden. (…)

Correctie 2004: na te heffen 24,74 ton x (€ 83,61 - € 13,79) = € 1.727

5.7.4 Slakken (productcode 201)

In 2004 is 1.965,98 ton slakken aangevoerd op de stortinrichting van belastingplichtige. Over deze aanvoer heeft belastingplichtige ten onrechte geen afvalstoffenbelasting afgedragen. Van de aanvoer met de wagens met kentekens [AA-BB-00] en [AA-BB-01] zijn geen inhoudsmaten bekend zodat de aanvoer met deze wagens tegen het normale tarief van de afvalstoffenbelasting belast dient te worden. De aanvoer met de wagen met kenteken (…) op 28 mei 2004 (…) had een volumieke massa van 857,80 kg/m³ en dient daarom ook tegen het normale tarief belast te worden. De overige vrachten slakken hadden een volumieke massa van meer dan 1100 kg/m³ en dienen om die reden tegen het verlaagde tarief belast te worden.

Correctie 2004: na te heffen: (196,10 ton x € 83,61) + (1.769,88 x € 13,79) = € 40.802

5.7.5 Puin vervuild (productcode 380)

In 2004 is vervuild puin aangevoerd op de inrichting van belastingplichtige onder productcode 380. Dit puin is aangegeven tegen het verlaagde tarief op grond van artikel 18, lid 2, onderdeel c, Wbm. De volumieke massa van een aantal vrachten is echter niet te bepalen omdat de inhoud van de gebruikte containers niet bekend was. (…)

Deze vrachten dienen tegen het normale tarief van de afvalstoffenbelasting belast te worden.

Verder zijn er nog een aantal vrachten waarvan de volumieke massa niet groter is dan 1100 kg/m³. (…)

Ook deze vrachten dienen tegen het normale tarief van de afvalstoffenbelasting belast te worden.

Correctie 2004: na het heffen: 522,56 ton x (€ 83,61 - € 13,79) = € 36.485

(…)

5.9 [G]

5.9.1 Vervuilde grond (afvalcode/productcode 190)

In 2002 is onder code 190 ‘Vervuilde grond’ van diverse locaties grond aangevoerd op de inrichting van belastingplichtige. Voor de grond welke afkomstig was van de wijk [G] in [Q] zijn geen SCG-verklaringen ter inzage overgelegd. Deze stroom grond is onder het verlaagde tarief van de afvalstoffenbelasting aangegeven op grond van artikel 18, lid 2, letter c, Wbm. In artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag staat vermeld dat het verlaagde tarief van de afvalstoffenbelasting op grond van de volumieke massa alleen van toepassing is als aan de artikelen 5b tot en met 5e wordt voldaan. (…)

De aanvoer heeft o.a. plaatsgevonden met de volgende wagens:

(…)

Deze opleggers/bak zijn niet voorzien van een uniek registratienummer en daarom is niet voldaan aan artikel 5c, lid 4, Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag. Over de aanvoer met deze kentekens dient daarom het normale tarief te worden afgedragen.

Correctie 2002: na te heffen 1.499,48 ton x (€ 78,81 - € 13,00) = € 98.680

5.9.2 Grond (productcode 200)

Belastingplichtige heeft in 2004 grond afkomstig van [G] aangevoerd op de stortinrichting. Een deel van deze grond is geboekt op productcode 200. Voor een gedeelte van deze grond, 16.090 ton, is ten onrechte geen afvalstoffenbelasting afgedragen. Er is niet op vrachtniveau te bepalen welke vrachten betrekking hebben op deze hoeveelheid. Van de totale aanvoer afkomstig van [G] welke op code 200 is geboekt in 2004, is van 6,05% de volumieke massa kleiner dan 1100 kg/m³. Van de hoeveelheid van 16.090 ton dient daarom 6,05% belast te worden tegen het normale tarief van de afvalstoffenbelasting en het overige gedeelte tegen het verlaagde tarief.

Correctie 2004: na te heffen: 973,44 ton x € 83,61 + 15.116,56 ton x € 13,79 = € 289.846

5.9.3 Partijkeuringen

Tijdens de controle is gebleken dat bij een aantal partijen grond afkomstig van de locatie [G] te [Q] geen partijkeuringen in de zin van het Bouwstoffenbesluit aanwezig zijn. Met betrekking tot deze partijen zijn in 2004 wel keuringsrapporten overgelegd maar in deze keuringsrapporten wordt geconcludeerd dat de resultaten van die keuringen door het bevoegd gezag mogelijk worden gebruikt als alternatief bewijsmiddel. Hier is sprake van overige bewijsmiddelen van het Bouwstoffenbesluit. Op grond van hoofdstuk 6.1.1.5 van de Leidraad milieubelastingen 2004 mogen alleen bouwstoffen met een certificaat of een partijkeuring onbelast met afvalstoffenbelasting toegepast worden in voorzieningen binnen inrichtingen waarin afvalstoffen worden verwijderd. Deze partijen van [G] zijn daarom belast met afvalstoffenbelasting. (…)

Deze partijen betreffen met asbestverontreinigde grond (afvalcode 310). (…) Op grond van artikel 18, lid 2, onderdeel b, Wbm is op dit afval het verlaagde tarief van de afvalstoffenbelasting toegepast.

Correctie 2004: na te heffen: 18.546 ton x € 13,79 = € 255.749

(…)

6.4 Boete

(…)

De boete wordt opgelegd omdat de verschuldigde belasting niet is aangegeven en afgedragen. De boete is gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) in combinatie met paragraaf 24, lid 1 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). De boete bedraagt 10% van de na te heffen belasting, met een maximaal bedrag van € 4.537.

Op basis van voornoemde regelgeving komen de boetes over de jaren 2001, 2002 en 2004 dus uit op het wettelijk maximum van € 4.537 per jaar.

(…)’

Naheffingsaanslagen

2.14 Naar aanleiding van de conclusies uit voornoemd rapport van 22 november 2006, zijn aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd. Met dagtekening 20 december 2006 zijn aan eiseres de naheffingsaanslagen 2002 en 2004 en de boetebeschikkingen opgelegd. Met dagtekening 30 augustus 2007 is de naheffingsaanslag 2003 opgelegd.

2.15 De naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting 2002 bedraagt € 559.392. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het in deze naheffingsaanslag begrepen bedrag van € 98.680. Dit betreft de correctie zoals vermeld in onderdeel 5.9.1 van het rapport.

2.16 De naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting 2003 bedraagt € 98.680. Dit betreft de correctie zoals vermeld in onderdeel 5.7.2 van het rapport. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het gehele bedrag van de naheffingsaanslag.

2.17 De naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting 2004 bedraagt € 525.633. Dit bedrag is als volgt opgebouwd (nummers en toelichting van het rapport aangehouden):

5.4 Shredderafval. Correctie naar hoge tarief € 2.935

5.7.3 Baggerslib (productiecode 180), 1 vracht volumieke massa van minder

dan 1100 kg/m3. Correctie naar normale tarief € 1.727

5.7.4 Slakken (productiecode 201), over 1.965,98 ton is geen belasting betaald.

Correcties:

- 1 vracht volumieke massa van minder dan 1100 kg/m3 en vrachten

waarvan geen inhoudsmaten bekend zijn, correctie naar normale tarief,

(196,10 x € 83,61) = € 16.396

- Andere vrachten, volumieke massa van meer dan 1100 kg/m3,

correctie naar lage tarief, (1.769,88 x € 13,79) = € 24.406

Totaal € 40.802

5.7.6 Puin vervuild (productiecode 380), 522,56 ton aangegeven tegen

het lage tarief. Correcties:

- Vrachten waarvan de inhoud van de gebruikte containers niet

bekend zijn, correctie naar normale tarief,

(345,94 x (€ 83,61 - € 13,79)) = € 24.153

- Vrachten met volumieke massa van minder dan 1100 kg/m3,

correctie naar normale tarief,

(176,62 x (€ 83,61 - € 13,79)) = € 12.332

Totaal € 36.485

5.8 Niet reinigbare verontreinigde grond, gedekt door SCG verklaringen

of partijkeuringen ? teruggaaf. Grond zonder SCG verklaringen/partij-

keuringen ? naheffing. Resulteert in teruggaaf van € 101.911 –

5.9.2 Grond (productiecode 200), grond afkomstig van [G]

deel geboekt onder code 200 en geen belasting afgedragen. Voor volumie-

ke massa van kleiner dan 1100 kg/m3 heffing naar normale tarief, rest

heffing tegen verlaagde tarief € 289.846

5.9.3 Partijkeuringen, grond afkomstig van [G], aantal partijen

geen partijkeuringen in de zin van het Bouwstoffenbesluit.

Gaat om partijen met asbestverontreinigde grond (afvalcode 310).

Correctie naar verlaagde tarief € 255.749

Totaal na te heffen € 525.633

2.18 Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen alle correcties met uitzondering van de correctie onder 5.4 en 5.8 van het rapport.

2.19 Op 14 maart 2007 is aan eiseres de voorgenomen uitspraak op bezwaar verzonden.

2.20 Op 10 april 2007 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarvan op 16 april 2007 een hoorverslag is verzonden aan eiseres.

2.21 Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 8 mei 2007. Op deze brief heeft verweerder gereageerd bij brief van 14 mei 2007.

2.22 Op 19 maart 2008 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank.

3. Geschil

In geschil is:

a. voor het jaar 2002, of op de grond van [G] die in de periode augustus tot en met december 2002 is aangevoerd op de inrichting van eiseres, ondanks het ontbreken van SCG-verklaringen, de vrijstelling van artikel 17, onderdeel d, van de Wbm, van toepassing is;

b. voor de jaren 2002, 2003 en 2004, of het lage tarief van artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Wbm van toepassing is op de stoffen grond, baggerslib, puin en slakken. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of de bepalingen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: Ubm) en de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: Urm) onverbindend zijn en of deze stoffen voldoen aan de voorwaarde dat ze een volumieke massa hebben van meer dan 1100 kg/m3;

c. voor de jaren 2002, 2003 en 2004, of de stoffen die zijn toegepast in de steunlaag, onder de vrijstelling vallen die geldt voor materialen die worden toegepast voor het realiseren van de bovenafdichtingsconstructie (artikel 12, tweede lid, van de Wbm juncto artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm);

d. voor het jaar 2004, of de partijkeuringen op grond van het begunstigende beleid zoals neergelegd in Mededeling 9 en de Leidraad belastingen op milieugrondslag, voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van artikel 12, tweede lid, van de Wbm.

Tevens zijn de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente in geschil.

Met betrekking tot geschilpunt a.:

- stelt eiseres zich op het standpunt dat de SCG-verklaringen die zijn afgegeven voor de periode juni-juli 2002 naar analogie toegepast kunnen worden op de periode augustus tot en met december 2002, omdat het om dezelfde grond gaat, die afkomstig is van dezelfde locatie. Zij verwijst daarvoor naar de bijlagen bij het nadere stuk van eiseres van 8 oktober 2009;

- stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, onderdeel e, van de Wbm. De Wbm biedt geen ruimte om het bewijs dat sprake is van niet-reinigbare verontreinigde grond met ander bewijs dan een SCG-verklaring te leveren.

Met betrekking tot geschilpunt b.:

- stelt eiseres zich op het standpunt dat de stoffen (grond, baggerslib, puin en slakken) feitelijk een volumieke massa hebben van meer dan 1100 kg/m3 (zie NEN 5111), zodat hierop het lage tarief artikel 18 van de Wbm van toepassing is. De artikelen 5a tot en met 5e van het Ubm en artikel 5 van het Urm zijn onverbindend;

- stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 18 Wbm geen ruimte biedt voor een objectieve vaststelling van de volumieke massa. Van onverbindendheid van de artikelen in het Ubm en Urm is geen sprake.

Met betrekking tot geschilpunt c.:

- stelt eiseres zich op het standpunt dat op grond van de milieuwetgeving waarnaar in artikel 5 van het Ubm wordt verwezen ook de steunlaag tot de bovenafdichting en hiermee tot de bovenafdichtingsconstructie behoort. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar ‘Figuur 1. Eindafwerking’ op pagina 7 van de Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen en naar de definitie van bovenafdichting in de Provinciale milieuverordening Gelderland. Eiseres is tevens van mening dat onder eindafwerking hetzelfde wordt verstaan als onder bovenafdichting;

- stelt verweerder zich op het standpunt dat de steunlaag niet tot de bovenafdichting behoort. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de Toelichting bij het Ubm en pagina 7 van de Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen.

Met betrekking tot geschilpunt d.:

- stelt eiseres zich op het standpunt dat de partijkeuringen voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in Mededeling 9 en de Leidraad belastingen op milieugrondslag;

- stelt verweerder zich op het standpunt dat hieraan niet is voldaan omdat een zogenoemd ‘overig bewijsmiddel’ is overgelegd in plaats van een partijkeuring of certificaat.

4. Beoordeling van het geschil

Jaar 2002, ontbreken van SCG-verklaringen (geschilpunt a)

Wettelijk kader

In artikel 12 van de Wbm is, voor zover hier van belang, bepaald:

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

e. niet-reinigbare verontreinigde grond: verontreinigde grond waarvan door middel van een verklaring van een door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instelling is aangetoond dat deze niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product;

(…)

In artikel 17 van de Wbm is, voor zover hier van belang, bepaald:

Vrijgesteld is de definitieve verwijdering van:

(…)

d. niet-reinigbare verontreinigde grond.

In de Regeling aanwijzing instelling afvalstoffenbelasting is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald (zie Staatscourant 20 december 2001, nr. 247, p. 23):

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:

Gelet op het artikel 12, eerste lid, onderdelen (…) en e, van de Wet belastingen op milieugrondslag;

Besluit:

Artikel 1

Als instelling in de zin van artikel 12, eerste lid, onderdelen (…) en e, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt aangewezen N.V. Service Centrum Grond, gevestigd te Utrecht.

(…)

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2002.

Overwegingen

Vast staat dat voor de grond afkomstig van de saneringslocatie [G], die in de periode augustus tot en met december 2002 is aangevoerd op de inrichting van eiseres, geen verklaringen bij het SCG zijn aangevraagd en afgegeven. Als gevolg daarvan is geen sprake van niet-reinigbare verontreinigde grond als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel e, van de Wbm en mist de vrijstelling van artikel 17, aanhef en onderdeel d, van de Wbm toepassing. De wet biedt geen ruimte voor een ruime wetstoepassing zoals door eiseres bepleit. In zoverre kan het beroep van eiseres dan ook niet slagen.

De jaren 2002, 2003 en 2004, volumieke massa (geschilpunt b)

Wettelijk kader

Artikel 12 van de Wbm bepaalt, voor zover van belang:

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

i. volumieke massa: gewicht per volume-eenheid uitgedrukt in kilogram per kubieke meter;

In artikel 15 van de Wbm is bepaald:

1. De belasting wordt berekend over het gewicht van de afvalstoffen, gemeten in kilogrammen.

2. Door Onze Ministers kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het gewicht van de afvalstoffen wordt bepaald.

In artikel 18 van de Wbm is, voor zover van belang, bepaald (tekst 2002):

1. Het tarief bedraagt in geval van:

a. Het storten van afvalstoffen: € 78,81 per 1000 kilogram;

(…)

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt het tarief € 13,00 per 1000 kilogram voor:

(…)

c. afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100;

(…)

4. Bij op voordracht van Onze Minister vast te stellen algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het tweede lid.

5. Bij ministeriële regeling kunnen door Onze Minister regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde afvalstoffen moeten worden aangeboden.

In de teksten voor 2003 en 2004, zijn de leden 4 en 5 vernummerd naar de leden 3 en 4. Tevens zijn de tarieven gewijzigd.

Artikel 5a van het Ubm bepaalt:

Het tarief, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100 kilogram per kubieke meter vindt slechts toepassing indien aan de artikelen 5b tot en met 5e wordt voldaan.

In artikel 5c van het Ubm is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

1. De afvalstoffen, bedoeld in artikel 5a, worden aangevoerd in een container, een kipwagen, een vaartuig of in een big bag waarvan de inhoud in kubieke meters bekend is.

2. De inhoud van een container, van de laadbak van een kipwagen of van het laadruim van een vaartuig wordt tot op één decimaal nauwkeurig berekend in kubieke meters door de aan de binnenzijde gemeten lengte van de container, de laadbak onderscheidenlijk het laadruim te vermenigvuldigen met de breedte en de hoogte ervan, met dien verstande dat indien de lengte, de breedte of de hoogte niet overal gelijk is, steeds de grootste maat in aanmerking wordt genomen.

3. De inhoud van een container, de laadbak van een kipwagen of het laadruim van een vaartuig is op een nagelvast aangebrachte plaat aan de linker- en rechterbuitenzijde van de container, de laadbak of het laadruim vermeld.

4. Op de in het derde lid aangegeven plaat is tevens het voor de container, de kipwagen of het vaartuig unieke registratienummer aangebracht.

5. (…)

6. De inhoud van een big bag is duidelijk leesbaar en op een eenvoudig waarneembare plaats in de zijwanden van de big bag in cijfers en letters van ten minste 20 cm hoogte en in een contrasterende kleur in het weefsel ingeweven of aangebracht.

7. De afvalstoffen worden aangevoerd op zodanige wijze dat zij binnen de begrenzingen van de container, de laadbak, het laadruim of de big bag blijven.

8. De administratie van de houder van de inrichting is zodanig ingericht dat daarin op overzichtelijke wijze is opgenomen of en op welke wijze aan de in de voorgaande leden vermelde voorwaarden al dan niet wordt voldaan.

In artikel 5d van het Ubm is bepaald:

1. De aanbieder van de afvalstoffen, bedoeld in artikel 5a, overhandigt aan de houder van de inrichting voorafgaand aan de aanvoer een lijst van de door hem gebruikte containers, kipwagens of vaartuigen met hun inhoud en registratienummer.

2. De aanbieder van afvalstoffen in big bags stelt voorafgaand aan de aanvoer van afvalstoffen de houder van de inrichting in kennis van de aanvoer van afvalstoffen in big bags en geeft daarbij aan het aantal big bags en de inhoud per big bag.

Artikel 5e van het Ubm bepaalt:

Voor de bepaling van het verschuldigde tarief van de afvalstoffenbelasting over de aangevoerde afvalstoffen, bedoeld in artikel 5a, wordt te allen tijde de inhoud toegepast die op de plaat, bedoeld in artikel 5c, derde lid, is vermeld, onderscheidenlijk die welke op de voet van artikel 5c, zesde lid, op de big bag is aangebracht.

In artikel 5 van de Urm is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

1. Het gewicht van de in artikel 13, eerste lid, van de wet bedoelde afvalstoffen wordt onder verantwoordelijkheid van de houder van een afvalverwerkingsinrichting onmiddellijk vóór dan wel aansluitend op de afgifte bepaald in kilogrammen door weging met een weegwerktuig als bedoeld in de IJkwet.

(…)

4. De volumieke massa van de aangevoerde afvalstoffen wordt bepaald door het gewicht van de afvalstoffen te delen door het met het registratienummer van de container, kipwagen of het vaartuig corresponderende volume.

Overwegingen

Eiseres stelt zich op het standpunt dat de artikelen 5a tot en met 5e van het Ubm en artikel 5 van de Urm onverbindend zijn. Omdat de stoffen baggerslib, slakken, puin vervuild en grond feitelijk een volumieke massa hebben van meer van 1100 kg/m3, is volgens eiseres het lage tarief van toepassing.

Met betrekking tot de vraag of artikel 5 van de Urm onverbindend is overweegt de rechtbank als volgt.

In artikel 15, tweede lid, van de Wbm, is een delegatiebepaling opgenomen inhoudende dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop het gewicht van de afvalstoffen wordt bepaald. In artikel 5 van de Urm is hieraan uitvoering gegeven. In het vierde lid van dit artikel is bepaald hoe de volumieke massa van de aangevoerde afvalstoffen wordt bepaald.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de regelgever hiermee niet in strijd gehandeld met de delegatiebepaling van artikel 15, tweede lid, van de Wbm. Er mogen regels gesteld worden over de wijze waarop het gewicht van de afvalstoffen wordt bepaald. Hieronder valt ook de volumieke massa nu hieronder wordt verstaan het gewicht per volume eenheid (zie artikel 12 van de Wbm). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding artikel 5 van de Urm buiten toepassing te laten.

De rechtbank is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat ook de artikelen 5a tot en met 5e van het Ubm niet onverbindend zijn.

In artikel 18, vierde lid (2002) en derde lid (2003 en 2004) is een delegatiebepaling opgenomen die inhoudt dat bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden kunnen worden gesteld aan de toepassing van het tweede lid. In dit tweede lid is onder meer vermeld dat het verlaagde tarief van toepassing is op afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100. Uit artikel 12, eerste lid, onderdeel i, van de Wbm volgt dat het dan gaat om een volumieke massa van meer dan 1100 kg/m3. Vervolgens zijn in het Ubm nadere regels gesteld om voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen.

De rechtbank stelt vast dat in het Ubm ook bepalingen zijn opgenomen die zien op de wijze waarop de afvalstoffen moeten worden aangeboden, terwijl dit volgens de delegatiebepaling van artikel 18, vijfde lid (2002) en vierde lid (2003 en 2004) in het Urm geregeld had mogen worden. De rechtbank deelt echter het standpunt van verweerder dat dit niet tot gevolg heeft dat de betreffende bepalingen in het Ubm onverbindend zijn. Dit omdat in de normenhiërarchie de algemene maatregel van bestuur (in dit geval het Ubm) boven de ministeriële regeling (in dit geval het Urm) staat en de delegatiebepaling van artikel 18, vierde lid (2002) en derde lid (2003 en 2004) zo ruim is geformuleerd dat het ook is toegestaan in het Ubm bepalingen op te nemen over de wijze waarop de afvalstoffen worden aangeboden.

De uitlating van de Staatssecretaris van Financiën in het Besluit van 15 juli 2004, nr. CPP2004/1198M (VN 2004/39.28), dat de in het Ubm aangegeven inhoudsbepaling in een aantal gevallen tot ongewenste situaties leidt, kan evenmin leiden tot onverbindendheid. Blijkens de nota van toelichting bij het Ubm op dit punt (Stb. 2000/606) is de wijze waarop de volumieke massa moet worden bepaald in overleg met de branche tot stand gekomen. Om discussies te voorkomen tussen de stortplaatsbeheerder en de aanbieder van de afvalstoffen, moest het criterium helder en eenvoudig toepasbaar zijn. Dat dit in de praktijk in een aantal gevallen tot ongewenste situaties leidt heeft geen gevolgen voor de verbindendheid van het Ubm.

Het is aan de regelgever om te besluiten of het Ubm aangepast moet worden. In de jaren in geding was dit niet het geval. Ook voornoemd Besluit van 15 juli 2004, waarin goedgekeurd is dat naast de thans voorgeschreven inhoudsbepaling de vaststelling van de inhoud van de container plaats kan vinden door meting van de werkelijke inhoud door een geaccrediteerde instelling, gold in de jaren in geding nog niet.

Omdat van de in geding zijnde partijen baggerslib, slakken, puin vervuild en grond, gelet op het bepaalde in de Wbm, het Ubm en de Urm, is vastgesteld dat zij een volumieke massa hebben van minder dan 1100 kg/m3, is het hoge tarief van toepassing. Dit geldt ook voor de grond waarvan eiseres in beroep heeft gesteld dat deze in big bags zijn aangevoerd. Ter zitting is komen vast te staan dat niet is voldaan aan de voorwaarden die het Ubm aan het aanbieden van de big bags stelt. Dit is wel vereist voor de toepassing van het lage tarief (zie artikel 5a van het Ubm).

De jaren 2002, 2003 en 2004, de steunlaag (geschilpunt c)

Wettelijk kader

Artikel 12 van de Wbm bepaalt, voor zover hier van belang:

(…)

2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden niet tot afvalstoffen gerekend die stoffen, preparaten en andere producten, die bestemd zijn te worden gebruikt voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toepassingen die hetzij verband houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uitmaken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.

In artikel 5 van de Ubm is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

Voor de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de wet, wordt de toepassing van stoffen, preparaten of andere producten binnen een inrichting waar afvalstoffen worden gestort, geacht hetzij verband te houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uit te maken van het bedrijfsproces dat leidt tot bewerking, verwerking of definitieve verwijdering van afvalstoffen, indien de stoffen, preparaten of andere producten in de inrichting dienen voor dan wel bestaan uit:

(…)

c. materiaal voor het realiseren van de bovenafdichtingsconstructie zoals verlangd in het Stortbesluit bodembescherming, de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, dan wel de Richtlijnen voor baggerspeciestortplaatsen in het beleidsstandpunt ‘Verwijdering baggerspecie’ (kamerstukken II 1993/94, 23 450, nr. 1).

Artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm, is bij Koninklijk Besluit van 23 december 1999 ingevoerd en vanaf 1 januari 2000 in werking getreden (Staatsblad 1999/586). In de Nota van toelichting op dit besluit wordt over de bovenafdichtingsconstructie het volgende vermeld:

“Nadat een stortlichaam is volgestort dient een bovenafdichtingsconstructie te worden aangebracht. Alvorens daartoe te kunnen overgaan wordt op de gestorte afvalstoffen veelal een egalisatie- of steunlaag aangebracht welke tevens dient voor de opvang en afvoer van stortgas. Deze egalisatie- of steunlaag behoort dus niet tot de bovenafdichtingsconstructie en de daarvoor gebruikte afvalstoffen zijn niet uitgezonderd van het begrip afvalstof en derhalve aan de afvalstoffenbelasting onderworpen. De bovenafdichtingsconstructie bestaat uit de materialen die op de genoemde lagen wordt aangebracht, en wordt gevormd door een zand-betonlaag met folie of een daaraan ten minste gelijkwaardige constructie en de lagen die daarboven worden aangebracht, zoals een drainagelaag en teeltlaag voor aan te brengen vegetatie. De opbouw van de bovenafdichtingsconstructie is in de aanvraag en/of vergunning aangegeven. Het komt ook voor dat het bevoegd gezag voorschrijft dat een afdichtingsplan dient te worden overgelegd en goedgekeurd een aantal maanden voordat met het daadwerkelijk realiseren van de bovenafdichtingsconstructie wordt begonnen.”

In artikel 4 van het Stortbesluit bodembescherming (hierna: het Stortbesluit) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

(…)

4. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat zo spoedig als technisch mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven termijn die niet later eindigt dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting of het treffen van de in het tweede of derde lid bedoelde maatregelen, aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.

5. Onze Minister kan in het belang van de bescherming van de bodem nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag met betrekking tot de uitvoering van de bovenafdichting dan wel de uitvoering van de in het tweede of derde lid bedoelde maatregelen, aan de vergunning voor een stortplaats de voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven.

In artikel 5 van de Uitvoeringsregeling van het stortbesluit bodembescherming (hierna: Uitvoeringsregeling van het stortbesluit) is het volgende bepaald:

1. Bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning die betrekking hebben op de bovenafdichting, wordt een beschermingsniveau geboden dat ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming van de bodem die is beoogd met het gestelde in de Richtlijn dichte eindafwerking.

2. Indien bij de bovenafdichting gebruik wordt gemaakt van milieuverontreinigende stoffen, wordt er voor gezorgd dat door de afdichtingsconstructie geen verontreiniging van bodem en oppervlaktewater kan optreden.

In artikel 6 van de Uitvoeringsregeling van het stortbesluit is onder meer het volgende bepaald:

1. Indien redelijkerwijs te verwachten is dat stortgas uit de stortplaats vrijkomt, vindt controle plaats op de dichtheid van de bovenafdichting door middel van een onderzoek naar het uittreden van stortgas door de bovenafdichting. Dit onderzoek vindt elke zes maanden plaats, overeenkomstig de methode aangegeven in hoofdstuk 13 van de Richtlijn dichte eindafwerking.

(…)

Richtlijnen voor dichte eindafwerking

In de Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen (Ministerie van VROM, juli 1991, 634/EA91/D006/16895) (hierna: Richtlijnen voor dichte eindafwerking) is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

- op pagina 3, (…)Met het voorliggende document wordt beoogd een technische ondersteuning te bieden aan de vergunningsverlenende instanties. Het heeft de status van handleiding in het kader van het in procedure gebrachte Stortbesluit (…)

- op pagina 6, (…) In figuur 1. is de algemene opbouw van de eindafwerking schematisch weergegeven. De constructie bestaat uit een aantal grondlagen en een afdichtingsconstructie, die weer uit meerdere (afdichtings)lagen kan zijn opgebouwd. Van onder naar boven kunnen achtereenvolgens worden onderscheiden: steunlaag, afdichtingsconstructie, drainagelaag, afdeklaag en vegetatie.

- op pagina 25, (…) De steunlaag moet samen met de basislaag voorkomen dat scherpe voorwerpen in de bovenliggende bovenafdichtingsconstructie kunnen doordringen. De steunlaag dient tevens als legvloer voor de synthetische afdichtingslaag en als klankbord voor de verdichting van bovenliggende minerale constructielagen. De steunlaag fungeert tenslotte als aanvulling op de gasdrainage voor het afvoeren van stortgas naar gasontrekkingspunten. (…)

- op pagina 18, (…) De afdichtingsconstructie vervult de belangrijkste functie van de dichte eindafwerking: het beheersen en zoveel mogelijk voorkomen van infiltratie van regenwater in de stort. Daarnaast wordt met een dichte eindafwerking vermeden dat een ongecontroleerde emissie van stortgas optreedt. (…)

Milieuverordening

Bij de Provinciale milieuverordening Gelderland zijn in bijlage 2 instructies opgenomen voor vergunningen voor inrichtingen op gesloten stortplaatsen. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

(…)

In deze bijlage wordt verstaan onder:

- (…)

- bovenafdichting: een circa 1,5 meter dikke waterkerende constructie die na sluiting van een stortplaats volgens het Stortbesluit bodembescherming aangebracht wordt en welke van onder naar boven wordt opgebouwd uit een steunlaag, al of niet voorzien van een gasonttrekkingssysteem, een minirale afdichtingslaag, een kunststof folie, een hemelwaterdrainage en een afdeklaag;

- (…)

Overwegingen

Verweerder heeft voor de jaren 2002, 2003 en 2004 afvalstoffenbelasting nageheven voor een aantal partijen grond die afkomstig zijn van de saneringslocatie [G] en afvalstoffen afkomstig van het [H] (zie 5.7.2, 5.9.1, 5.9.2 en 5.9.3 van het rapport). Deze stoffen zijn gebruikt in de steunlaag van de definitieve eindafwerking van de stortplaats van eiseres.

Eiseres is van mening dat de steunlaag onderdeel uitmaakt van de bovenafdichting, zodat de stoffen die hiervoor zijn gebruikt op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wbm, juncto artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm, zijn vrijgesteld van de heffing van afvalstoffenbelasting. Dit volgt uit de regelgeving waarnaar in laatstgenoemd artikel wordt verwezen, aldus eiseres.

De rechtbank overweegt als volgt.

In het Stortbesluit, waarnaar in artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm wordt verwezen, is geen definitie opgenomen van wat onder bovenafdichting wordt verstaan. Ook in de Uitvoeringsregeling van het stortbesluit is geen definitie opgenomen. Wel volgt uit voornoemde bepalingen dat de bovenafdichting ervoor moet zorgen dat er geen water in de gestorte afvalstoffen infilteert (zie artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit) en dat er geen stortgassen vrijkomen (zie artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling van het Stortbesluit). Niet is gebleken dat de stoffen die worden gebruikt voor de steunlaag (in casu grond en afvalstoffen) deze eigenschappen hebben. Deze stoffen hoeven deze eigenschappen ook niet te hebben omdat de steunlaag er juist voor moet zorgen dat er geen beschadigingen in de bovenafdichting ontstaan en dat eventuele stortgassen opgevangen kunnen worden. De rechtbank kan eiseres dan ook niet volgen in haar stelling dat uit de regelgeving waarnaar in artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm wordt verwezen volgt dat de steunlaag tot de bovenafdichting behoort.

Het vorenstaande wordt bevestigd door de Nota van toelichting op het Koninklijk Besluit waarbij artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm is ingevoerd. Hierin is aangegeven dat de steunlaag niet behoort tot de bovenafdichtingsconstructie. Dit sluit ook aan bij hetgeen in de Richtlijnen voor dichte eindafwerking is vermeld. Van een beperking van het Ubm in de Nota van toelichting, zoals eiseres stelt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

Eiseres heeft nog gewezen op de definitie van bovenafdichting in de Provinciale milieuverordening Gelderland, waaruit zou volgen dat de steunlaag tot de bovenafdichting behoort. Deze milieuverordening geeft echter geen uitvoering aan het Stortbesluit waarnaar in artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm wordt verwezen, zodat deze definitie niet van belang is voor de uitleg van dit artikel.

Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de stoffen die zijn gebruikt voor de steunlaag voor de definitieve eindafwerking niet vallen onder de vrijstelling van artikel 12, tweede lid, van de Wbm, juncto artikel 5, aanhef en onderdeel c, van het Ubm.

Jaar 2004, de partijkeuringen (geschilpunt d)

Wettelijk kader

In artikel 12, van de Wbm is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

(…)

2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden niet tot afvalstoffen gerekend die stoffen, preparaten en andere producten, die bestemd zijn te worden gebruikt voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toepassingen die hetzij verband houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uitmaken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.

Artikel 6.1.1.5 van de Leidraad milieubelastingen van 3 juni 2003, CPP2003/1160M (hierna: de Leidraad) (in werking getreden op 1 juni 2003) bepaalt, voor zover hier van belang:

(…)

Een stortplaats is een inrichting voor de verwijdering van afvalstoffen. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat alle stoffen, preparaten en producten die aan de stortplaats worden aangeboden, afvalstoffen zijn, tenzij het gaat om materialen die door de stortplaats worden aangeschaft voor bedrijfsprocessen of investeringen, zoals het tot stand brengen van voorzieningen op de stortplaats. Voor zover het daarbij steenachtige materialen betreft, gaat het dan om alle materialen, die voldoen aan de normen van het bouwstoffenbesluit, als bouwmateriaal (met certificaat of partijkeuring) worden geleverd en als bouwstof worden toegepast. Deze “primaire” en “secundaire” bouwstoffen, waaronder wordt verstaan bouwstoffen die voldoen aan het bouwstoffenbesluit, worden derhalve niet als afvalstoffen aangemerkt. Bij primaire bouwstoffen gaat het bijvoorbeeld om schoon zand. Bij secundaire bouwstoffen betreft het de zogenoemde categorie I materialen (die zonder nadere voorziening mogen worden toegepast), de categorie II materialen (voor de toepassing waarvan een nadere voorziening vereist is) en de buitencategorie materialen (voor de toepassing waarvan een nadere voorziening vereist is) en de buitencategorie materialen (waarvoor een dubbele voorziening vereist is). Dat van dergelijke materialen sprake is, moet blijken uit de bij deze materialen behorende bescheiden.

In artikel 3 van het Bouwstoffenbesluit is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

1. Behoudens het tweede, derde en vierde lid, zijn voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen burgemeester en wethouders van de gemeente waar de bouwstoffen worden gebruikt, het bevoegd gezag.

2. Behoudens het derde en vierde lid, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag, indien:

(…)

b. de bouwstoffen worden gebruikt binnen een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en waarvoor gedeputeerde staten voor de vergunningverlening krachtens die wet het bevoegd gezag zijn.

In artikel 9 van het Bouwstoffenbesluit is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

1. Een bouwstof wordt op of in de bodem slechts gebruikt, indien voor de in bijlage 2 vermelde organische stoffen en, in geval het grond betreft, tevens voor de in die bijlage vermelde anorganische stoffen de samenstelling van die bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie is bepaald.

(…)

7. De bepaling van de samenstelling van een bouwstof of de bepaling van de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit een bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk vierde lid, kan op een andere wijze plaatsvinden dan die welke is voorgeschreven in de bij of krachtens het tweede, derde, vijfde of zesde lid gestelde regels, indien die andere wijze ten minste gelijkwaardig is aan bedoelde, voorgeschreven wijze.

Overwegingen

Verweerder heeft € 255.749 aan afvalstoffenbelasting nageheven (zie onderdeel 5.9.3 van het rapport) voor een aantal partijen grond die afkomstig zijn van de saneringslocatie [G]. Deze partijen grond zijn gebruikt in de steunlaag van de definitieve eindafwerking van de stortplaats van eiseres.

Eiseres beschikt over partijkeuringen voor deze grond. Nageheven is omdat deze partijkeuringen in de visie van verweerder niet voldoen aan het goedkeurende beleid zoals neergelegd in de Leidraad (en voorheen in Mededeling 9). Als gevolg daarvan zijn deze stoffen door verweerder niet als bouwstof maar als afvalstof aangemerkt.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uit hetgeen hiervoor is vermeld onder 2.8 tot en met 2.10 blijkt dat voor de betreffende partijen grond door [F] en [I] BV partijkeuringen zijn verricht en dat daarvan keuringsrapporten zijn opgemaakt. Vervolgens heeft GS, als bevoegd gezag voor de onderhavige inrichting, waartoe ook de steunlaag ten behoeve van de bovenafdichtingsconstructie behoort, op grond van artikel 9, zevende lid, Bouwstoffenbesluit de partijkeuringen beoordeeld op basis van de overgelegde rapporten en geconcludeerd dat de in geding zijnde partijen voldoen aan de normen van het Bouwstoffenbesluit om als categorie 1-grond te worden aangemerkt. GS deelt de opvatting van eiseres dat sprake is van een nuttige toepassing binnen haar inrichting.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldaan is aan alle voorwaarden van de Leidraad om de partijen grond als bouwstof en niet als afvalstof aan te merken. De materialen voldoen aan de voorwaarden van het Bouwstoffenbesluit; de partijen grond kwalificeren als secundaire bouwstof van categorie I.

Met betrekking tot de stelling van verweerder, dat sprake is van een ‘overig bewijsmiddel’ en dat dit op grond van de Leidraad voor de toepassing van de Wbm niet is toegestaan, overweegt de rechtbank als volgt.

Als deze stelling gevolgd zou worden zouden de onderhavige partijkeuringen, die door het bevoegd gezag als overig bewijsmiddel in de zin van artikel 9, zevende lid, van het Bouwstoffenbesluit zijn aangemerkt, geen partijkeuringen zijn als bedoeld in de Leidraad. Deze uitleg is in strijd met het bepaalde in de Leidraad waarin de door verweerder voorgestane beperking niet is aangebracht en waarin juist wordt gesproken over bouwstoffen die voldoen aan de normen van het Bouwstoffenbesluit. Met de beoordeling door GS is aangetoond dat daarvan sprake is. De stelling van verweerder, dat overige bewijsmiddelen voor de toepassing van de Wbm niet zijn toegestaan als bewijsmiddel, kan de rechtbank dan ook niet volgen.

Gelet op het vorenoverwogene is op grond van het goedkeurende beleid zoals neergelegd in de Leidraad, geen sprake van een afvalstof maar van stoffen die in de inrichting nuttig worden toegepast (zie artikel 12, tweede lid, van de Wbm). De naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting die is opgelegd voor het jaar 2004, dient met € 255.749 verminderd te worden.

Boetebeschikkingen

Aan eiseres zijn voor de jaren 2002 en 2004 verzuimboetes opgelegd tot het maximale bedrag van € 4.537 omdat de verschuldigde belasting niet is aangegeven en afgedragen (zie artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto paragraaf 24, aanhef en eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB)).

De verzuimboete voor het jaar 2002 is terecht opgelegd, omdat van het totale nageheven bedrag van € 559.392 uitsluitend een bedrag van € 98.680 in geschil is en 10% van het in geschil zijnde bedrag meer is dan de boete die door verweerder is opgelegd. Deze boete is ook passend en geboden.

Met betrekking tot de verzuimboete voor het jaar 2004 overweegt de rechtbank als volgt.

Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een pleitbaar standpunt.

Verweerder heeft dat betwist.

Hoewel het in deze zaak gaat om een verzuimboete en de aan- of afwezigheid van een pleitbaar standpunt in beginsel niet van belang is voor een verzuimboete, zal de rechtbank toch beoordelen of sprake is van een pleitbaar standpunt. Dit gelet op het bepaalde in paragraaf 4, derde lid, van het BBBB en de toelichting daarbij, waarin is vermeld dat een pleitbaar standpunt zowel het opleggen van een verzuimboete als een vergrijpboete uitsluit.

De rechtbank acht het standpunt van eiseres voor wat betreft de geschilpunten onder b. en c. weliswaar niet juist, maar niet kan worden gezegd dat de standpunten van eiseres bij voorbaat onverdedigbaar zijn. Voor wat betreft geschilpunt b. omdat in het Ubm uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 18, vierde lid, van de Wbm (tekst 2004), terwijl volgens de tekst van deze delegatiebepaling de regels in het Urm zouden worden neergelegd, en voor wat betreft geschilpunt c. omdat niet duidelijk in de Wbm is aangegeven wat onder bovenafdichtingsconstructie wordt verstaan. Er is dus sprake van een pleitbaar standpunt.

Het vorenstaande leidt echter niet tot een volledige vernietiging van de verzuimboete die is opgelegd voor het jaar 2004. De correctie die verweerder heeft aangebracht voor het shredderafval van € 2.935 (zie 5.4 van het rapport) is immers niet in geschil. Ook heeft de correctie die verweerder heeft aangebracht voor vervuild puin (zie 5.7.6 van het rapport) slechts voor een gedeelte betrekking op de geschilpunten b. en c.. Er is een bedrag van € 24.153 nageheven omdat de inhoud van de gebruikte containers niet bekend is (zie hiervoor onder 2.18). Ook dit is niet in geschil. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voor het jaar 2004 een verzuimboete van 10% maal € 27.088 = € 2.708 passend en geboden is.

Vervolgens dient nog beoordeeld te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. Daarvan is sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, NTFR 2005/591). De termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dan aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete in ieder geval in het rapport van 22 november 2006 aan eiseres bekend is gemaakt. Nu tussen het toezenden van het rapport en deze uitspraak van de rechtbank meer dan drie jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes voor 2002 en 2004 te verminderen en vast te stellen op € 3.856 (85% van € 4.537) voor het jaar 2002 en € 2.301 (85% van € 2.708) voor het jaar 2004.

Conclusie

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de beroepen tegen de naheffingsaanslag 2004, de beschikking heffingsrente 2004 en de boetebeschikking 2002 en 2004 gegrond te worden verklaard. De overige beroepen zijn ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van de beroepen redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen de naheffingsaanslagen 2002 en 2003 ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag 2004 gegrond;

- verklaart het beroep tegen de beschikking heffingsrente 2004 gegrond;

- verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen 2002 en 2004 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag 2004 en boetebeschikking 2002 en 2004;

- vermindert de naheffingsaanslag 2004 tot € 269.884;

- bepaalt dat verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;

- vermindert de boetebeschikking 2002 tot € 3.856;

- vermindert de boetebeschikking 2004 tot € 2.301;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 288 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 15 december 2009

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.