Home

Rechtbank Arnhem, 13-04-2010, BM0863, AWB 09/3289

Rechtbank Arnhem, 13-04-2010, BM0863, AWB 09/3289

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
13 april 2010
Datum publicatie
13 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BM0863
Zaaknummer
AWB 09/3289

Inhoudsindicatie

Rechtbank Arnhem oordeelt dat het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente mede heeft te gelden als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV. Niet aannemelijk is geworden dat nader uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV. Nu de aanslag buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn is opgelegd, dient deze te worden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 09/3289

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 13 april 2010

inzake

[X], wonende te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [000].H.46) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.753. Tevens is bij beschikking € 3.654 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2009 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 12 augustus 2009, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010 te Arnhem.

Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiseres heeft op 12 mei 2006 aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 gedaan. De voormalige belastingadviseur van eiseres, de heer [A] van het kantoor [B], had voor het indienen van deze aangifte uitstel aangevraagd. Op grond van de beconregeling voor belastingconsulenten is tot 1 april 2006 uitstel verleend.

Met dagtekening 3 april 2009 is aan eiseres de definitieve aanslag IB/PVV over 2004 opgelegd, waarbij bij beschikking

€ 3.654 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

Bij brief van 12 mei 2009, ontvangen door verweerder op 14 mei 2009, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte heffingsrente.

Bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2009 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is eiseres in beroep gekomen bij de rechtbank. In het beroepschrift stelt eiseres zich op het standpunt dat de heffingsrente dient te worden verminderd met € 1.392,06 tot een bedrag van € 2.261,94.

Bij brief van 1 oktober 2009 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat, op grond van het arrest van de Hoge Raad van

25 september 2009 (LJN BJ8524, 07/13362), de periode waarover heffingsrente wordt berekend zal worden teruggebracht tot drie maanden na de ontvangst van de aangifte. Dit leidt tot een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente van € 2.352, tot een bedrag van € 1.302.

Bij brief van 9 oktober 2009, ontvangen door de rechtbank op 12 oktober 2009, heeft eiseres aangegeven dat zij ondanks de tegemoetkoming door verweerder, haar beroep wil voortzetten. Volgens haar is de aanslag IB/PVV 2004 buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn opgelegd, zodat hierom de gehele aanslag (inclusief de beschikking heffingsrente) dient te worden vernietigd.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1) Heeft het bezwaar van eiseres tegen de beschikking heffingsrente mede te gelden als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2004?

2) Is de aanslag IB/PVV 2004 binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn opgelegd?

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Inzake het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 november 2009 (nr. 07/13621, NTFR 2009/2622, LJN BJ7907) beslist dat het bezwaar tegen een belastingaanslag heeft te gelden als een bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking heffingsrente. Aan deze beslissing liggen de volgende rechtsoverwegingen van de Hoge Raad ten grondslag:

“3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het wettelijk stelsel met betrekking tot het maken van bezwaar tegen een beschikking inzake heffingsrente geen aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat een zodanig bezwaar zonder meer geacht moet worden besloten te liggen in het bezwaar tegen de aanslag.

3.2.1. Dit oordeel stemt overeen met het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1996, nr. 31622, LJN AA1714, BNB 1996/398 (hierna: het arrest uit 1996).

3.2.2. In het licht van de voortgeschreden ontwikkeling van de rechtsbescherming ziet de Hoge Raad aanleiding de in het arrest uit 1996 genomen beslissing te heroverwegen. In latere rechtspraak is geoordeeld dat het bezwaar tegen een belastingaanslag als regel tevens moet worden opgevat als bezwaar tegen de beschikking tot vaststelling van het verlies over het jaar waarop die aanslag betrekking heeft. Het past in de lijn van deze rechtspraak om op vergelijkbare wijze rechtsbescherming aan de belastingplichtige te bieden in de situatie waarin het gaat om een belastingaanslag en een daarmee samenhangende beschikking inzake heffingsrente die op hetzelfde aanslagbiljet wordt vermeld. De wenselijkheid daarvan is overigens onderkend door de regering, die met het oog daarop een wetswijziging heeft voorgesteld (Kamerstukken II 2009-2010, 32 130, nr. 3, blz. 29).

3.2.3. In afwijking van het arrest uit 1996 is de Hoge Raad, gelet op het voorgaande, thans van oordeel dat het bezwaar tegen een belastingaanslag tevens moet worden opgevat als bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt. Dit is slechts anders voor zover de belanghebbende de bevoegdheid (ook) de heffingsrente in het bezwaar te betrekken ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Hetzelfde dient te gelden voor het beroep tegen de uitspraak op een dergelijk bezwaar, en voor het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op een dergelijk beroep. Derhalve kan een belanghebbende in deze gevallen in (hoger) beroep opkomen tegen de berekening van heffingsrente, ook als zijn klachten in eerste instantie slechts gericht waren tegen de aanslag, een en ander binnen de grenzen van een goede procesorde.”

Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt niet expliciet dat ook een bezwaar tegen een beschikking heffingsrente moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de samenhangende belastingsaanslag. Gelet op de verwijzing in het arrest naar het nieuw in te voeren artikel 24a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de voortgeschreden ontwikkeling van de rechtsbescherming, waarnaar ook de Hoge Raad verwijst, gaat de rechtbank ervan uit dat dit wel het geval is.

Nu niet is gesteld of gebleken dat eiseres haar bevoegdheid (ook) de belastingaanslag in het bezwaar te betrekken ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, moet worden aangenomen dat haar bezwaar tevens was gericht tegen de samenhangende belastingaanslag. Het gelijk is in zoverre aan eiseres.

Inzake de aanslagtermijn

In artikel 11, derde lid, van de AWR is bepaald dat de bevoegdheid van de inspecteur tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.

De belastingschuld voor het onderhavige jaar is ontstaan op 31 december 2004 (artikel 11, vierde lid, van de AWR). De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag verliep derhalve op 31 december 2007. Deze termijn wordt verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend. Partijen verschillen van mening over de vraag tot wanneer dit uitstel liep. Tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge de beconregeling tot 1 april 2009 uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV over het jaar 2004. Eiseres betwist dat om meer uitstel dan het beconuitstel is verzocht.

Verweerder stelt dat in het onderhavige geval tot 11 november 2006 uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verweerder schermprints, afkomstig uit het automatiseringssysteem, overgelegd. Hieruit valt op te maken dat de inspectie individueel, dus buiten de beconregeling om, tot 11 november 2006 aanvullend uitstel heeft verleend. Verweerder benadrukt dat de Belastingdienst niet uit eigener beweging het uitstel verlengt, maar dat dit meestal gebeurt naar aanleiding van een telefonisch verzoek van de belastingadviseur. Verweerder sluit niet uit dat het ook zo is gegaan bij eiseres. Uit het feit dat eiseres ná 1 april 2006 aangifte heeft gedaan, leidt verweerder af dat om aanvullend uitstel is verzocht.

Vooropgesteld moet worden dat niet de duur van het in feite genoten uitstel beslissend is voor de termijn voor het opleggen van een aanslag, maar de duur van het uitstel zoals dat

– op verzoek – is verleend (vgl. Hoge Raad 5 december 1990, nr. 26 521, BNB 1991/25). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 1997 (nr. 31 872, BNB 1997/159) beslist dat wanneer het niet duidelijk voor de belastingplichtige is voor welke periode een uitstel is verleend, de termijn voor het opleggen van een aanslag niet wordt verlengd, zelfs niet indien de belastingplichtige dit uit de gedragingen van de belastingdienst had kunnen opmaken (vgl. HR 4 februari 1998, nr. 33 308, BNB 1998/88 en HR 18 maart 1998, nr. 32 880, BNB 1998/179).

Tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat op verzoek tot 11 november 2006 uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2004. Verweerder heeft geen uitstelverzoek overgelegd dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt dat namens eiseres een aanvullend verzoek om uitstel is gedaan. Daarnaast heeft verweerder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het aanvullend verleende uitstel kenbaar was voor (de voormalige belastingconsulent van) eiseres. De suggestie van verweerder dat er individueel uitstel is verleend naar aanleiding van een telefoontje van de belastingadviseur, is niet voldoende om tot het bewijs te dienen dat er extra uitstel is gevraagd. Evenmin kan uit het feit dat op 12 mei 2006 aangifte is gedaan, worden opgemaakt dat om aanvullend uitstel is verzocht.

Nu ervan moet worden uitgegaan dat slechts tot 1 april 2006 uitstel is verleend (derhalve een uitstel van één jaar), eindigde de termijn voor het vaststellen van de aanslag op 31 december 2008. Nu de aanslag is gedagtekend op 3 april 2009, is deze buiten de wettelijke driejaarstermijn opgelegd. Dit leidt ertoe dat de aanslag en de beschikking heffingsrente dienen te worden vernietigd. Het beroep van eiseres is gegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag IB/PVV over het jaar 2004 en de beschikking heffingsrente;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. P.P.J. Leenders, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 13 april 2010

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.