Home

Rechtbank Arnhem, 21-01-2010, BM1073, AWB 08/3487

Rechtbank Arnhem, 21-01-2010, BM1073, AWB 08/3487

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
21 januari 2010
Datum publicatie
14 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BM1073
Zaaknummer
AWB 08/3487

Inhoudsindicatie

Heffingsmaatstaf voor OZB wegens gebruik. Toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet op grond.

Toedeling van waarde van de projectiegrond aan woondoeleinden naar de voor de opstal geldende verhouding. De restgrond wordt in dit geval in hoofdzaak toegerekend aan woondoeleinden. Dit betekent dat deze waarde bij de bepaling van de heffingsmaatstaf OZB wegens gebruik buiten aanmerking moet worden gelaten.

Hoewel de heffingsmaatstaf voor OZB wegens gebruik in dit geval minder dan 30% van de totale waarde bedraagt is geen sprake van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet. Artikel 220a vereist immers dat de waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, hetgeen een zwaardere eis is dan die van artikel 220e.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 08/3487

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 21 januari 2010

inzake

[X]gevestigd te [Z], eiseres,

tegen

de heffingsambtenaar van de gemeente Duiven, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het belastingjaar 2008 wegens het gebruik van de onroerende zaak [A-straat 1 ] te [Z] (hierna: verzorgings-/bejaardentehuis) een aanslag onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) ten bedrage van € 2.820,36 opgelegd. De aanslag is opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 3.094.000.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2008 het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en daarbij de heffingsmaatstaf van de aanslag voor het gebruik verminderd tot een bedrag van € 1.191.000.

Eisereses heeft daartegen bij brief van 22 juli 2008, ontvangen door de rechtbank op 24 juli 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2009 te Arnhem.

Namens eiseres is daar verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A], taxateur.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eisereses is gebruiker van het verzorgings/-bejaardentehuis [A-straat 1 ] te [Z], dat plaats biedt aan 80 ouderen. De kadastrale oppervlakte van het perceel is 17.780 m², waarvan 13.780 m² is toegekend aan het verzorgings-/bejaardentehuis.

De grond onder en direct rondom het verzorgings/-bejaardentehuis, hierna te noemen: projectiegrond, bedraagt 5000 m². De rest van het perceel, hierna te noemen: de restgrond, bedraagt 8780 m².

Verweerder heeft bij beschikking de waarde van dit complex vastgesteld op € 3.094.000.

Naar aanleiding van het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder de waarde nader vastgesteld op € 1.698.000. Deze waarde is als volgt onderverdeeld:

Waarde grond € 1.012.928

Waarde opstal € 685.072 +

-----------------

Totale waarde € 1.698.000

De waarde van de projectiegrond is € 595.000 en de waarde van de restgrond is € 418.000.

Verweerder heeft 73,95% van de waarde van de opstal toegerekend aan woondelen, hetgeen neerkomt op een bedrag van

€ 507.000. Verweerder heeft verder de heffingsmaatstaf voor de OZB wegens gebruik vastgesteld op € 1.191.000, waarbij het bedrag van € 507.000 buiten aanmerking is gelaten.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de heffingsgrondslag voor de OZB wegens gebruik terecht is vastgesteld op € 1.191.000. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder de waarde van de grond bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de OZB wegens gebruik op grond van artikel 220e van de Gemeentewet geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking had moeten laten.

Eiseres heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat alle grond, zowel de projectiegrond als de restgrond op dezelfde wijze moet worden verdeeld als de opstal, dus 73,95% voor het woondeel en 26,05% voor het niet-woondeel. Dit duidt zij aan als toedeling pro rata. Eiseres heeft betoogd dat de vastgestelde waarde daardoor in hoofdzaak (70% of meer) kan worden toegerekend aan woondelen en dat verweerder derhalve ten onrechte het tarief voor ‘niet-woningen’ heeft toegepast.

Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de totale oppervlakte van de grond bij het verzorgings-/bejaardentehuis niet in de vrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet moet worden betrokken. De gecombineerde functie van het verzorgingstehuis brengt volgens verweerder met zich mee dat de projectiegrond in wezen als hoofdfunctie een zorgverleningsfunctie heeft. De projectiegrond is niet in hoofdzaak bestemd voor woondoeleinden en daarom terecht gerekend tot het aandeel niet-woning. De restgrond is niet in hoofdzaak dienstbaar aan woondoeleinden. Ook deze grond is dus terecht gerekend tot het aandeel niet-woning.

Verweerder is van mening dat bij de toerekening van de grond rekening gehouden moet worden met de verschillen in de wetgeving van vóór 1 januari 2007 (artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet) en na 1 januari 2007 (artikel 220e van de Gemeentewet). Verweerder is van mening dat het begrip “gedeelte” als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet een wezenlijk andere betekenis heeft dan het begrip “delen”, zoals dat in 2006 werd gebezigd in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet.

Subsidiar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat slechts de projectiegrond pro rata bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de OZB wegens gebruik buiten aanmerking moet worden gelaten. De restgrond dient volgens verweerder in ieder geval te worden toegerekend aan het deel niet-wonen.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag OZB wegens gebruik tot een bedrag van € 0.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

Ingevolge artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerende-zaakbelasting worden geheven: een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.

Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Op grond van artikel 220c van de Gemeentewet is de heffingsmaatstaf voor de onroerende- zaakbelastingen de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 220.

Krachtens artikel 220e van de Gemeentewet wordt in afwijking van artikel 220c bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Overwegingen

Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de toerekening ter zake van de opstal van 73,95% aan het woondeel en 26,05% aan het niet-woondeel onjuist is. Uit een nadere taxatie zou blijken dat deze verdeling 40% voor het woondeel en 60% voor het niet-woondeel zou moeten zijn.

De rechtbank stelt vast dat deze taxatie weliswaar is meegestuurd met het verweerschrift, maar dat verweerder zich in het verweerschrift desondanks uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt bestreden dat de waarde van het woondeel van de opstal 73,95% van de WOZ-waarde bedraagt en de waarde van het niet-woondeel 26,05%. De bovengenoemde percentages van 40% en 60% worden in het verweerschrift niet genoemd. De rechtbank gaat in deze procedure dan ook uit van de in de uitspraak op bezwaar gehanteerde verdeling van de opstal, waarbij 73,95% is toegerekend aan het woondeel en 26,05% aan het niet-woondeel. Daarbij heeft ook meegewogen dat de opstal inmiddels is gesloopt.

De rechtbank is van oordeel dat met het bepaalde artikel 220e van de Gemeentewet hetzelfde is beoogd als met het bepaalde in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet, zoals dit gold tot 1 januari 2007. In de wetsgeschiedenis van de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van de gebruikersbelasting op woningen en het maximeren van de resterende OZB-tarieven (Stb. 2005, 725) is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat met de opneming van de term “gedeelte” in artikel 220e van de Gemeentewet is beoogd een andere uitleg te geven dan die werd gegeven aan de term “delen” in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet. Verder zou de opvatting van verweerder ertoe leiden dat artikel 220e alleen zou gelden als sprake zou zijn van aparte WOZ-objecten, hetgeen niet de bedoeling kan zijn, omdat het artikel dan overbodig zou zijn.

De waarde van de projectiegrond hangt zo nauw samen met de waarde van de boven die grond gerealiseerde opstal dat zij voor de waardeverdeling van het gehele object niet afzonderlijk daarvan kan worden beschouwd. De projectiegrond is derhalve als zodanig bij de waardevaststelling niet een zelfstandig in aanmerking te nemen gedeelte van de onroerende zaak. Dit betekent dat de waarde van de projectiegrond moet worden toegedeeld naar de voor de opstal geldende verhouding (vgl. Hof Arnhem 15 april 2009, LJN BI2194). Dat in dit geval, volgens verweerder, achteraf is gebleken dat een onjuiste verdeling van de opstal heeft plaatsgevonden is geen reden om van deze verdeling af te wijken, nu verweerder de juistheid van de verdeling van de opstal eerst ter zitting heeft betwist.

Aangezien de waarde van de projectiegrond € 595.000 bedraagt, dient hiervan € 440.000 (73,95%) bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de OZB wegens gebruik buiten aanmerking te worden gelaten.

Met betrekking tot de restgrond moet zelfstandig worden beoordeeld of deze in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet (vgl. Hof Arnhem 15 april 2009, LJN BI2194 en Hof Arnhem 20 oktober 2009, LJN BK1752).

Ter zitting is gebleken dat deze grond met name is ingericht als tuin/park. Dit maakt aannemelijk dat de bewoners voor woondoeleinden verhoudingsgewijs meer gebruik maken van deze tuin dan de personeelsleden voor de uitoefening van hun functie, zodat de woonfunctie overheerst. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat van de opstal meer dan 70% moet worden toegerekend aan delen die hoofdzakelijk tot woning dienen, acht de rechtbank aannemelijk dat de restgrond in hoofdzaak dienstbaar is aan de woondoeleinden.

Dit betekent dat ook de waarde van de restgrond (€ 418.000) op grond van artikel 220e van de Gemeentewet bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de OZB wegens gebruik buiten aanmerking moet worden gelaten.

Het bovenstaande betekent, anders dan eiseres heeft betoogd, niet dat in totaal de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor de onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet. Artikel 220a vereist immers dat de waarde van de onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dit is een zwaardere eis dan die van artikel 220e, waarin is bepaald dat buiten aanmerking moet worden gelaten de waarde van gedeelten die in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Nu de restgrond ook door personeel wordt gebruikt is deze niet volledig dienstbaar aan woondoeleinden, zoals vereist in artikel 220a. Hieruit volgt dat er geen reden is voor het oordeel dat de aanslag OZB wegens gebruik geheel dient te vervallen. Nog daargelaten dat eiseres haar beroep uitsluitend heeft gericht tegen de aanslag OZB wegens gebruik, ziet de rechtbank daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat door verweerder een onjuist tarief zou zijn toegepast.

De aanslag OZB wegens gebruik moet gezien het voorgaande worden verminderd tot een aanslag die is berekend naar een heffingsmaatstaf van 26,05% van de waarde van de opstal ( € 685.072) en 26,05% van de waarde van de projectiegrond

( € 595.000), hetgeen neerkomt op een heffingsmaatstaf van € 333.459, afgerond € 333.000.

Dit brengt mee dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de bestreden aanslag OZB wegens gebruik tot een aanslag die is berekend naar een heffingsmaatstaf van € 333.000 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;

- gelast dat de gemeente Duiven het door eisereses betaalde griffierecht van € 288 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. F.M. Smit en

mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 21 januari 2010

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.