Home

Rechtbank Arnhem, 02-03-2010, BM1923, AWB 07/56 en 07/1397

Rechtbank Arnhem, 02-03-2010, BM1923, AWB 07/56 en 07/1397

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
2 maart 2010
Datum publicatie
22 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BM1923
Zaaknummer
AWB 07/56 en 07/1397

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid beroep. Aanslagen opgelegd met vergrijpboeten. Beroepen niet-ontvankelijk. De rechtbank acht de onjuistheid van de stelling van eiseres dat zij de uitspraken op bezwaar eerst na afloop van de bezwaartermijn heeft ontvangen, bewezen. De omstandigheid dat eiseres eerst na afloop van de beroepstermijn heeft vernomen dat in gelijke gevallen geen belasting werd afgedragen, kan niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Ook latere wetswijziging kan dat niet bewerkstelligen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 07/56 en 07/1397

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

inzake

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres de volgende naheffingsaanslagen en daarmee verband houdende vergrijpboetes en heffingsrente opgelegd:

- over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV), met aanslagnummer [00], ten bedrage van ƒ 164.600 (€ 74.693), alsmede een vergrijpboete van ƒ 82.300 (€ 37.346). Hierbij is bij afzonderlijke beschikking tevens een bedrag van ƒ 20.784 (€ 9.431) aan heffingsrente in rekening gebracht;

- over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag LB/PVV, met aanslagnummer [01], ten bedrage van € 987.728 en een vergrijpboete van € 493.864. Hierbij is bij afzonderlijke beschikking tevens een bedrag van € 134.998 (€ 53.195 voor 1998, € 46.547 voor 1999 en € 35.256 voor 2000) aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 mei 2005 de naheffingsaanslag met aanslagnummer [00] verminderd tot ƒ 54.535 (€ 24.746), de vergrijpboete verminderd tot ƒ 26.987 (€ 12.246) en de heffingsrente verminderd tot ƒ 9.549 (€ 4.333).

Op dezelfde datum heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag met aanslagnummer [01] niet-ontvankelijk verklaard en daarbij ambtshalve de naheffingsaanslag verminderd tot € 83.673, de vergrijpboete verminderd tot € 41.836 en de heffingsrente verminderd tot € 10.820 (€ 3.175) voor 1998, € 3.573 voor 1999 en € 4.072 voor 2000).

Eiseres heeft tegen die uitspraken op bezwaar bij brief van 5 december 2006, ontvangen door de rechtbank op 7 december 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008 te Arnhem.

Namens eiseres is daar verschenen [A]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat om eiseres in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren en verweerder de gelegenheid te geven een aantal ontbrekende stukken over te leggen.

Bij brief van 28 mei 2008, abusievelijk door verweerder voorzien van de dagtekening 28 mei 2007, heeft verweerder de gevraagde stukken overgelegd. Afschriften hiervan zijn verzonden aan eiseres.

Bij brief van 14 december 2008 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank een afschrift overgelegd van een brief van eiseres aan verweerder van 17 januari 2006.

Eiseres heeft na de zitting van 27 februari 2008 geen stukken ingediend.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009 te Arnhem.

Namens eiseres is daar verschenen [A]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. Verweerder heeft ter zitting een nader stuk overgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Verweerder heeft in 2002 bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften LB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000. Hiervan is met dagtekening 14 november 2003 een rapport opgemaakt.

Naar aanleiding daarvan is:

- met dagtekening 27 december 2002 de naheffingsaanslag LB/PVV met aanslagnummer [00] opgelegd, met vergrijpboete en heffingsrente;

- met dagtekening 24 december 2003 de naheffingsaanslag LB/PVV met aanslagnummer [01] opgelegd, met vergrijpboete en heffingsrente.

Op 27 december 2002 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag LB/PVV voor het jaar 1997. Dit bezwaarschrift is door verweerder op 30 december 2002 ontvangen.

Eiseres heeft op 26 maart 2004 een bezwaarschrift, gedagtekend 3 januari 2004 betreffende de naheffingsaanslag LB/PVV voor de periode 1998-2000 overhandigd aan een deurwaarder van de Belastingdienst. In dat bezwaarschrift schrijft eiseres onder meer het volgende:

“Betreft: Bezwaarschrift LH 00-50 -00[01]

(…)

Bij deze maak ik bezwaar tegen uw aanslag

De resultaten zijn niet in overeenstemming met de door ons geleverde cijfers.

Wij verzoeken u de betaling op te schorten.”.

Bij brief met dagtekening 26 april 2005 schrijft eiseres aan verweerder onder meer het volgende:

“ Nav uw bezoek afgelopen week 15 juli 2005 en uw verslag en berekeningen van onze eerdere gesprekken mijn reactie.

(...)

Berekeningen zijn akkoord mbt bedragen die zijn uitbetaald aan de artiesten. We blijven nog steeds horen van diverse zijden dat wij in onze situatie voor Duitse artiesten die door een Duitse firma worden geboekt en hun diensten en producties aanbieden in Nederland, geen Nederlandse Loonbelasting verschuldigd is, vanwege belastingverdrag Nederland-Duitsland. Ik ben doende meer concrete informatie daarover te verzamelen.”.

Het woord ‘juli’ is met pen gewijzigd in ‘april’.

Op 11 mei 2005 heeft eiseres aan verweerder een fax verzonden waarin onder meer staat vermeld:

“Omdat ik nog geen reactie van u heb ontvangen, stuur ik u nogmaals mijn brief dd 26 april 2005 toe.”.

Verweerder heeft op 23 mei 2005 op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen LB/PVV uitspraak gedaan. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag voor het jaar 1997 verminderd tot ƒ 54.535 (€ 24.746), de vergrijpboete verminderd tot ƒ 26.987 € 12.246) en de heffingsrente verminderd tot ƒ 9.549 (€ 4.333). Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag voor de periode 1998-2000 heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder ambtshalve de naheffingsaanslag verminderd tot € 83.673, de vergrijpboete verminderd tot € 41.836 en de heffingsrente voor 1998 verminderd tot € 3.175, voor 1999 tot € 3.573 en voor 2000 tot € 4.072, totaal € 10.820. De uitspraken op bezwaar zijn geadresseerd aan [X] B.V., t.a.v. mw. [B], [a-straat 1], [1111 AA] te [Z]. Dat is het adres van eiseres. In de uitspraken op bezwaar is een rechtsmiddelenverwijzing opgenomen waarin onder andere staat vermeld dat eiseres binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar beroep kan aantekenen bij de rechtbank te Arnhem.

De hiermee verband houdende verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 17 juni 2005. De verminderingsbeschikkingen zijn geadresseerd aan [X] B.V., [a-straat 1], [1111 AA] te [Z]. Op deze beschikkingen staan onder meer de betreffende aanslagnummers vermeld. In deze verminderingsbeschikkingen is ook een rechtsmiddelenverwijzing opgenomen.

Met dagtekening 1 augustus 2005 heeft eiseres een brief aan verweerder gestuurd met onder meer de volgende inhoud:

“Toegezonden per fax

Nav onze gesprekken - uw boekenonderzoek en mijn brief dd 26 april 2005.

Ik heb uw aanslagen ontvangen, maar ik kan niet goed de aansluiting vinden met wat we

besproken hebben.

Ik zal zelf eerst nog wat studeren maar wil graag op korte termijn het nogmaals willen doornemen voordat ik tot betaling kan overgaan.

Daarnaast hoor ik nog steeds van andere impresario’s dat zij ook Duitse facturen voor Duitse producties overleggen en geen LB betalen bij andere belastingkantoren in Nederland.

Ik dank u voor uw bericht.”.

Eiseres heeft een brief overgelegd, gericht aan verweerder en voorzien van de dagtekening 9 januari 2006. Daarin schrijft zij onder meer het volgende:

“Sinds uw bezoeken aan ons heb ik meer onderzoek gedaan.

Zoals u zich zult herinneren, heb ik regelmatig herhaald in uw aanwezigheid dat wij m b t Duitse ensembles, groepen en orkesten altijd van het Duits Nederlandse belastingverdrag zijn uitgegaan.

(…)

Duidelijk is dat wij geen lonen uitbetalen en dat de lonen van de betreffende artiesten door de Duitse werkgever betaald worden en aan ons doorberekend.

U heeft dat steeds ontkend tijdens onze gesprekken. Ik herinner me dat ik steeds toch herhaald heb dat het ons inziens juist is om die facturen en betalingen niet met loonheffing te belasten.

Mijn nadeel ten tijde van het onderzoek was dat ik niet precies kon vinden hoe de juiste formulering hiervoor was.

Mijn bron Dick Molenaar –de adviseur van de Staatssecretaris- heb ik u ook genoemd. U zei dat u niets daarvan kon vinden. Dus ik was gedwongen me te schikken, omdat ik geen schriftelijk argument had. Nu heb ik sinds ons gesprek meerdere Duitse en Nederlandse organisatoren en theaters gesproken, waar deze regel wel wordt/werd toegepast. Ik heb u dat ook geschreven. Ik heb sinds kort de wettekst (…) in het Nederlands-Duitse belastingverdrag ontvangen waarin dit genoemd wordt. Ik heb een kopie voor u bijgevoegd.

Mogelijk vindt u mijn verzoek te laat. Dat zou juist zijn als ik dit feit niet steeds herhaald zou hebben in uw beider aanwezigheid. Vaststaand feit is dat ik dat wel gedaan heb.

Mijn mening is: dit onderdeel van uw onderzoek behoeft correctie omdat ik op het moment van uw uitspraak niet de juiste wetteksten kon vinden. U kennelijk ook niet. Maar de tekst was openbaar beschikbaar en derhalve aanwezig. Ik meen dat zowel u als wij daarom op dat moment niet in staat waren op deze punten goed te oordelen.

Met de stukken in de hand kunnen wij dat nu wel.

Derhalve wil ik u verzoeken om deze onderdelen aan te passen. En in gevallen waar sprake was van betaling van Duitse groepen en artiesten toch de loonheffing te corrigeren.

Graag wil ik hierover met u van gedachte wisselen.

Indien deze correctie middels een beroepschrift gedaan moet worden, zal ik dat ook doen.”.

Op 17 januari 2006 heeft eiseres aan verweerder een brief gestuurd met dezelfde inhoud als het schrijven van 9 januari 2006. Deze brief is door verweerder als een verzoek om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen in behandeling genomen.

Op 26 januari 2006 heeft eiseres per fax het volgende bericht aan verweerder gestuurd. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:

“Ik ontving vanochtend de debiteuren overzichten van de Heer [D].

(…)

2.

[X] B.V.

Loonheffingen 97-50, 00-50, 00-50 heb ik weer bezwaar tegen aangetekend bij de Heer [E]”.

Op 30 januari 2006 heeft eiseres per fax een bericht gestuurd aan verweerder met onder meer de volgende inhoud:

“Betreft:

Aanslagen Loonheffing 00[00] en 00[01] en 00[02]

(…)

Ten aanzien van uw aanslagen hebben we u meerdere bezwaarbrieven gestuurd.

Inhoudelijk hebben we daarop geen antwoord ontvangen.

(…)

Ik zou u (...) het volgende willen voorstellen:

1. of u gaat deze discussie aan.

2. of u doet een uitspraak op ons bezwaarschrift zodat

3. wij deze uitspraak de rechter kunnen voorleggen.

Wat u nu doet, het ten uitvoer leggen van aanslagen en niet inhoudelijk reageren op onze regelmatige bezwaren, is niet in overeenstemming met de werkwijze van een klantvriendelijke belastingdienst. ”.

Bij brief van 31 januari 2006 heeft verweerder geweigerd de naheffingsaanslagen te verminderen.

Met dagtekening 22 september 2006 heeft [F] B.V. per fax een bericht aan de Ontvanger van de eenheid Belastingdienst/Randmeren/kantoor Apeldoorn gestuurd. Als bijlage bij deze brief is een overzicht opgenomen van de nog openstaande belastingaanslagen. Deze bijlage bevat onder meer de volgende passages:

“ Hierbij zend ik u mijn reactie op de debiteurenoverzichten dd 20 september 2006

[X] BV

LH 97-50 E 16.531,00 Hierop hebben we bezwaar en beroep ingediend

LH 00-50 E 136.218,00 Hierop hebben we bezwaar en beroep ingediend”.

Als bijlage bij dit faxbericht is een brief van eiseres, gedateerd 9 februari 2006 en gericht aan deze rechtbank gevoegd met onder meer de volgende inhoud:

“BEROEP

Betr: Belasting aanslagen Nr 00[00] en Nr 00[01]

(…)

Gedurende 2005 heb ik aanslagen ontvangen van de afd. Loonbelasting volgens b,.g. nummers.

Ik maakte bezwaar tegen deze naheffingsaanslagen omdat een gedeelte van de heffing niet juist is.

(…)

Achteraf is gebleken dat derhalve een gedeelte van de naheffingen niet correct zijn. Ik heb verzocht om correctie maar heb daarover niets meer gehoord.

Derhalve wend ik mij tot u met het verzoek dit beroep te behandelen.”.

Bij brief van 12 oktober 2006 heeft verweerder, op verzoek van eiseres, een kopie van de uitspraken op bezwaar d.d. 23 mei 2005 zonder de daarin als bijlage opgenomen rechtsmiddelenverwijzing aan eiseres verzonden. Bij brief van 7 november 2007 heeft verweerder aan eiseres een kopie van die rechtsmiddelenverwijzing gezonden.

Bij brief van 5 december 2006, door de rechtbank ontvangen op 7 december 2006, heeft eiseres bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Daarin schrijft zij onder meer het volgende:

“Na controle ontvingen wij wel het overzicht van de bedragen waarover geheven zou worden

maar niet de definitieve uitspraak op bezwaarschrift. Dat hebben we pas achteraf onlangs dd 30 oktober 2006 in kopie ontvangen. Om die reden menen wij alsnog beroep te kunnen

aantekenen.”

Bij brief van 3 januari 2007, heeft de rechtbank eiseres verzocht aan te geven waarom het beroepschrift in de zaak 07/56, dat het tijdvak 2007 betreft, te laat is ingediend.

Eiseres heeft daarop, ook na rappel bij brief van 22 januari 2007 en 22 februari 2007, niet gereageerd.

De rechtbank heeft voorts voor wat betreft de zaak met kenmerk 07/1397 (beroep betreffende het tijdvak 1998-2000) bij afzonderlijke brieven van 5 april 2007 eiseres verzocht:

- aan te geven waarom pas op 26 maart 2004 een bezwaarschrift is ingediend tegen de aanslag voor het jaar 2007 van 24 december 2003;

- schriftelijk aan te geven waarom het beroep te laat is ingediend.

Eiseres heeft bij brief van 25 april 2007 daarop gereageerd. In die brief schrijft zij onder meer het volgende:

“De reden van late inlevering van het beroepschrift is als volgt:

Wij hebben het besluit dd 23 mei 2005 in origineel pas in het najaar van 2006 ontvangen. Het

concept van de brief van 23 mei 2005 hebben we wel voor die tijd ontvangen van de betreffende behandelende onderzoekers. De berekeningen die de grondslag vormen voor dit concept zijn grotendeels door ons aangebracht. Tijdens het onderzoek hebben we echter constant aangedragen dat mbt de onderdelen buitenlandse artiesten en hun betalingen volgens de wetgeving en in de toepassing door andere belastingdiensten in Nederland geen loonbelasting geheven wordt. Dit ivm het belastingverdrag Duitsland-Nederland en omdat de belastingplicht naar Duitsland verschoven is omdat de werkelijke werkgever daar gevestigd is en aldaar voor loonbelasting over de artiestensalarissen verantwoordelijkheid neemt cq afdraagt.

Omdat dit gegeven steeds ontkend werd door de behandelende onderzoekers en we het origineel van hun besluit niet eerste ontvingen, hebben we niet eerder een beroep ingediend.

Pas in latere instantie nadat ons dmv andere belastingplichtigen en Duitse werkgevers/producenten was medegedeeld dat zij in Nederland geen Loonbelasting afdroegen onder dezelfde omstandigheden, hebben wij nogmaals bezwaar ingediend tegen de gang van zaken en gevraagd om een herberekening van het concept.

Toen ons bleek - na overleg met de contact persoon bij de Belastingdienst en de Ontvanger dat het definitieve besluit op 23 mei 2005 genomen was en dat men onze schriftelijke bezwaren niet wenste te accepteren en onverwijlde betaling eiste, hebben we alsnog het beroep toegezonden.

Temeer daar ons door insiders/experts op het gebied van de internationale loonbelastingwetgeving in Duitsland en Nederland meegedeeld werd dat zowel in Duitsland als in Nederland de Loonbelastingwetgeving over buitenlandse artiesten volledig gewijzigd zou worden.

Mede vanwege procedures die bij het Europesche Hof opgestart waren, een initiatief waarbij wij zelf in het verleden betrokken waren, tezamen met de betreffende internationale experts.

Hierin zagen wij duidelijk dat onze niet gehonoreerde verzoeken om het Duitse Nederlandse belastingverdrag toch toe te passen en over deze artiestenbetalingen geen loonbelasting te heffen, wel terecht waren.

Het feit dat per 1 januari 2007 zonder enige aankondiging, zonder slag of stoot deze loonbelasting niet meer verschuldigd is in Nederland toont duidelijk aan dat onze mening juist was en gevolgd had moeten worden.

Dit alles waren onze redenen om alsnog een beroep in te dienen en te verzoeken om vermindering/herberekening en correctie op de tamelijk hoge boete.

Uw andere brieven zullen wij as week beantwoorden.”.

Het onderzoek van de zitting van 27 februari 2008 is geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen de twee aanslagen loonbelasting die eiseres in 2005 zou hebben ontvangen en de conceptversie van de uitspraken op bezwaar, die eiseres stelt in april 2005 te hebben ontvangen, over te leggen. De rechtbank heeft daarbij verweerder verzocht afschriften van de verminderingsbeschikkingen van 17 juni 2005 over te leggen.

Bij brief van 28 mei 2008, abusievelijk door verweerder gedateerd 28 mei 2007, heeft verweerder schriftelijk gereageerd en de ontbrekende stukken overgelegd. De rechtbank heeft deze stukken aan eiseres doorgestuurd.

Eiseres heeft, ondanks een herhaald verzoek van de rechtbank, geen stukken overgelegd.

Ter zitting van 15 december 2009 heeft verweerder een afschrift overgelegd van de brief van 9 februari 2006 van eiseres aan verweerder met daaraan bevestigd aantekeningen van telefoongesprekken die verweerder op 9 oktober 2006 en 12 oktober 2006 heeft gevoerd. Daarop staat onder vermeld:

“Mw. [B] bellen op Ma 9-10.

Vragen naar de uitspraken.

Zonodig nasturen aan dhr. [G]

[B] op 12/10/06:

Ik kan mij niet herinneren uitspraken te hebben ontvangen.

Wel weet ik dat ik de verminderingen heb gezien.”.

3. Geschil

In geschil is

- of eiseres tijdig beroep heeft ingesteld;

- of tijdig bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1998-2000; en

- of de naheffingsaanslagen en boeten terecht zijn opgelegd.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

In aanvulling hierop is door partijen ter zitting onder meer het volgende aangevoerd:

Namens eiseres:

-Op de eerste zitting:

Bij het eindgesprek in april 2005 heb ik concepten van de uitspraken op bezwaar ontvangen van de heer [E] om aan de hand daarvan te controleren of de berekeningen juist waren. Ik heb toen bij brief van 26 april 2005 geantwoord dat de tellingen juist waren.

-Op de tweede zitting:

Het moment dat de Belastingdienst zijn aanpak ten aanzien van buitenlandse artiesten wijzigde, was voor mij het moment om mijn standpunt duidelijk kenbaar te maken.

Wij hebben de calculatie van verweerder gecontroleerd en akkoord bevonden. Daarna is uitspraak gedaan op de bezwaren. De uitspraken heb ik ontvangen in december 2006. Onmiddellijk na ontvangst daarvan heb ik beroep ingesteld.

De brief van 17 januari 2006 heb ik inderdaad geschreven naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar. Ik was daarmee toen al bekend.

Namens verweerder:

In april 2005 heeft nog een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en eiseres. Vervolgens is in mei daarop uitspraak op de bezwaren gedaan.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van de beroepen

De rechtbank zal eerst de ontvankelijkheid van de beroepen beoordelen.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In afwijking daarvan bepaalt artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat de beroepstermijn aanvangt met ingang van de dagtekening van de uitspraak van de inspecteur tenzij die dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking.

De dagtekening van de uitspraken op bezwaar is 23 mei 2005. De uitspraken zijn gericht aan het adres van eiseres.

Uitgaande van die datum eindigde de termijn voor het instellen van beroep op 4 juli 2005.

Eiseres heeft betwist dat zij de uitspraken op bezwaar heeft ontvangen voor of op 23 mei 2005. Volgens eiseres heeft zij die eerst na een daartoe strekkend verzoek in het najaar van 2006 ontvangen en heeft zij wel concepten van de uitspraken van bezwaar ontvangen, maar geen definitieve versies daarvan. Verweerder heeft dat betwist.

Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid moet voor wat betreft de bewijslast onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de naheffingsaanslagen en de heffingsrente en anderzijds de boeten. Voor de boeten geldt dat de niet-ontvankelijkheid van de beroepen slechts kan worden uitgesproken als de onjuistheid van de stellingen van eiseres is bewezen (zie HR 25 april 2008, nr. 43871, LJN BD0469 )

De rechtbank acht de verklaring van eiseres dat zij eerst in november 2006 de uitspraken op bezwaar heeft ontvangen, niet geloofwaardig. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. In april 2005 heeft tussen eiseres en verweerder een bespreking plaatsgevonden over haar bezwaren tegen de betrokken naheffingsaanslagen. Met dagtekening 23 mei 2005 is vervolgens door verweerder uitspraak gedaan op die bezwaren. De verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 17 juni 2005. In haar brief van 1 augustus 2005 schrijft eiseres dat zij de aanslagen heeft ontvangen, maar niet de aansluiting kan maken met het met verweerder besprokene. Eiseres refereert in die brief ook aan haar brief van 26 april 2005 over die bezwaren en aan het boekenonderzoek dat daaraan ten grondslag lag. Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat met het ‘aanslagen’ in die brief zijn bedoeld de uitspraken op bezwaar dan wel de verminderingsbeschikkingen van 17 juni 2005. Dat met ‘aanslagen’ de betreffende de naheffingsaanslagen zelf zijn bedoeld, is niet aannemelijk, omdat die al op respectievelijk 27 december 2002 en 24 december 2003 waren opgelegd en eiseres daartegen al bezwaar had gemaakt.

In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat eiseres in de door haar, bij het aan verweerder gerichte faxbericht van 22 september 2006, gevoegde brief van 9 februari 2006 melding heeft gemaakt van ontvangst van aanslagen in 2005 met de nummers 00[00] en 00[01]. Daarmee kan niets anders zijn bedoeld dan de verminderingsbeschikkingen van 17 juni 2005 nu dat de enige bekende geschriften van verweerder uit 2005 zijn waarop deze aanslagnummers staan vermeld, en, zoals reeds vermeld, de betreffende naheffingsaanslagen waarop die nummers ook staan vermeld, niet in 2005 maar in 2002 en 2003 zijn opgelegd.

Ook acht de rechtbank in dit verband van belang dat eiseres in haar brieven aan verweerder met dagtekening 9 januari 2006 en 17 januari 2006 schrijft dat zij zonodig beroep zal instellen. Ook daaruit kan worden afgeleid dat zij de uitspraken op bezwaar al had ontvangen.

Voorts is namens eiseres ter zitting van 15 december 2009 verklaard dat eiseres toen zij de brief van 17 januari 2006 aan verweerder schreef al bekend was met de uitspraken op bezwaar.

Derhalve is de onjuistheid van de stelling van eiseres dat zij de uitspraken op bezwaar eerst in het najaar van 2006 heeft ontvangen bewezen.

Gelet op het voorgaande en op de stelling van eiseres dat zij in in april 2005 – concepten van- de uitspraken op bezwaar heeft ontvangen, moet ervan worden uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet eerst in november 2006 maar al op of vóór 23 mei 2005 bekend zijn gemaakt aan eiseres. Dat geldt ook voor zover die zien op de opgelegde boeten.

Uitgaande van de dagtekening 23 mei 2005 is het beroepschrift dat door de rechtbank is ontvangen op 7 december 2006 niet tijdig ingediend.

Eerder beroep ingesteld?

Op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, wordt een bezwaar- of beroepschrift dat is ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Artikel 6:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd. Op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Awb voor zover hier van belang, is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend.

Eiseres heeft na ontvangst van de uitspraken op bezwaar aan verweerder de onder 2. geciteerde brief van 1 augustus 2005 geschreven. Daaruit valt af te leiden dat eiseres nog niet wist of zij het met de inhoud van de uitspraken op bezwaar eens was. Dat zij het niet met de inhoud van die uitspraken eens was blijkt daaruit nog niet. Uit de brieven van 9 januari 2006 en de gelijkluidende brief van 17 januari 2006 blijkt wel onmiskenbaar dat eiseres het niet eens was met de uitspraken op bezwaar. Op grond van het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb had verweerder daarom de brief van 9 januari 2006 naar de rechtbank dienen door te sturen als beroepschrift. Uit de stukken blijkt niet wanneer verweerder de brief van 9 januari 2006 heeft ontvangen. De rechtbank zal daarom ervan uitgaan dat dat is gebeurd op de dag van dagtekening daarvan. Deze datum ligt echter ruim na het verstrijken van de beroepstermijn. Ook zo bezien is dus niet tijdig beroep ingesteld.

Termijnoverschrijding verschoonbaar?

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat met ingang van 1 januari 2007 de wet is gewijzigd in die zin dat op gages betaald aan buitenlandse artiesten geen loonbelasting meer hoeft te worden ingehouden. Dat de wet, in casu artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, althans voor zover het verdragslanden betreft, in voor eiseres gunstige zin is gewijzigd, kan echter niet bewerkstelligen dat dat voor eerder jaren eveneens heeft te gelden en evenmin dat een termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht.

Ook de omstandigheid dat eiseres, zoals zij in haar brief van 25 april 2007 als geciteerd onder 2. schrijft, later vernam dat soortgelijke ondernemingen die in dezelfde omstandigheden verkeerden geen loonheffing hadden afgedragen, kan niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Van een geval waarin eiseres door verweerder op het verkeerde been is gezet voor wat betreft haar mogelijkheden om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraken op bezwaar is hier immers geen sprake.

Eiseres heeft geen andere omstandigheden naar voren gebracht in verband waarmee aangenomen zou moeten worden dat sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.

Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest. De rechtbank zal de beroepen niet-ontvankelijk verklaren wegens overschrijding van de termijn waarbinnen beroep kan worden ingediend. Dit brengt mee dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar in procedure 07/56 niet meer kan beoordelen en in beide procedures ook overigens niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 2 maart 2010

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.