Rechtbank Arnhem, 22-06-2010, BM8600, AWB 09/3322
Rechtbank Arnhem, 22-06-2010, BM8600, AWB 09/3322
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 juni 2010
- Datum publicatie
- 22 juni 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2010:BM8600
- Zaaknummer
- AWB 09/3322
Inhoudsindicatie
De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat sprake is van een zuiver interne situatie, maar is van oordeel dat in dit geval artikel 18 EG-verdrag van toepassing is. De naheffingsaanslag BPM is in strijd met het communautaire evenredigheidsbeginsel opgelegd en moet worden vernietigd.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/3322
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 22 juni 2010
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West, kantoor Hoofddorp, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 10.063, alsmede bij beschikking een boete van € 5.032.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 juli 2009 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 13 augustus 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2010 te Arnhem.
De vader van eiser, [A], is daar verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde], advocaat te Amsterdam. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde], tot bijstand vergezeld van [B].
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Op 5 april 2005 is geconstateerd dat eiser, die woonachtig is in [Z], gebruik maakte van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto van het merk Volkswagen, type Beetle, met het Duitse kenteken [AA-BB 0001]. Op 11 april 2005 is aan eiser een “waarschuwing na controle op de Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen” gezonden. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“(…) De douane gaat er vooralsnog van uit dat het geconstateerde gebruik van de openbare weg een incident betreft. Ter zake van deze eerste constatering zal daarom géén naheffingsaanslag worden opgelegd, tenzij op enig moment mocht blijken dat u in het verleden reeds eerder bent gewaarschuwd door de douane, danwel dat u uit andere hoofde weet of had moeten weten dat u met het motorrijtuig geen gebruik mocht maken van de openbare weg zonder dat de BPM is voldaan. U wordt er nadrukkelijk op gewezen dat bij een volgende constatering wel een naheffingsaanslag zal worden opgelegd. (…)”
Op 2 november 2005 is nogmaals geconstateerd dat eiser gebruik maakte van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto. Dit keer met een Mercedes, type C180, met het Duitse kenteken [AA-BB 0002] (hierna: de auto). Deze auto is door een vriendin van eiser, [C], woonachtig te [Y] (Duitsland), in Duitsland gehuurd gedurende een periode van 14 dagen. Eiser heeft deze auto één dag mogen gebruiken om naar zijn werk te gaan, zonder dat hij daarvoor een vergoeding was verschuldigd. Eiser heeft uitsluitend in Nederland met de auto gereden.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag:
a. of de naheffingsaanslag BPM terecht aan eiser is opgelegd; en zo ja,
b. of de boete terecht en tot een juist bedrag aan eiser is opgelegd.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van strijd met het communautaire recht als gevolg waarvan zowel de naheffingsaanslag als boetebeschikking moet worden vernietigd. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de boetebeschikking moet worden vernietigd omdat geen sprake is van opzet of grove schuld. Meer subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de boete moet worden gematigd gelet op zijn financiële omstandigheden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zuiver interne situatie zodat toetsing aan het EG-verdrag niet aan de orde is. Met betrekking tot de boete stelt verweerder zich primair op het standpunt dat deze gehandhaafd moet blijven omdat sprake is van voorwaardelijk opzet en er geen aanleiding is om deze vanwege de financiële omstandigheden van eiser te matigen. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld zodat de boete verlaagd moet worden tot 25% van het bedrag aan nageheven BPM.
De wijze waarop de belastingaanslag is berekend, is tussen partijen niet in geschil.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Hoofdregel is, voor zover hier van belang, dat de belastingplicht ontstaat bij registratie van een personenauto in het Nederlandse kentekenregister (zie artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, hierna: Wet BPM). In het vijfde lid van dit artikel is deze belastingplicht uitgebreid. Indien namelijk wordt geconstateerd dat een in Nederland wonend persoon gebruik maakt van de weg in Nederland met een niet in het Nederlandse kentekenregister opgenomen personenauto, is BPM verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met de personenauto in Nederland. Belastingplichtig is degene die het motorrijtuig (de personenauto) feitelijk ter beschikking heeft (zie artikel 4, tweede lid, van de Wet BPM).
Vaststaat dat eiser gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto die niet in het Nederlandse kentekenregister is opgenomen. Ook staat vast dat eiser in Nederland woont. In beginsel is eiser dan ook belastingplichtig voor de BPM. De teruggaafregeling zoals die met ingang van 1 februari 2007 is opgenomen in artikel 14a van de Wet BPM is niet op eiser van toepassing omdat eiser vóór 16 oktober 2006 met de auto gebruik heeft gemaakt van de weg. Op grond van de Wet BPM is aan eiser derhalve terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
Vervolgens dient, gelet op de ter zake door eiser betrokken stellingen, de vraag te worden beantwoord of heffing van BPM in dit geval in strijd komt met het EU-recht (voorheen EG-recht). Hierbij merkt de rechtbank op dat van vrij verkeer van goederen, van werknemers, van vestiging en van diensten in dit geval geen sprake is. Eiser heeft de auto voor één dag geleend van een Duitse vriendin, zonder dat hij daarvoor een vergoeding was verschuldigd. Van economische activiteiten is dan ook geen sprake. Als gevolg hiervan kan alleen toetsing aan het vrije reis- en verblijfsrecht van artikel 18 EG-verdrag (thans: artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)) aan de orde komen.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) volgt dat de toetsing van een nationale regeling aan artikel 18 EG-verdrag aangaande economisch niet-actieve personen, in beginsel volgens dezelfde lijnen verloopt als de toetsing aan de bepalingen inzake het vrije verkeer van economisch actieve personen. Artikel 18 EG-verdrag biedt volgens deze jurisprudentie dezelfde rechtsbescherming als de artikelen 39, 43, 49 tot en met 55 EG-verdrag (zie de arresten van het HvJ EG van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal C-345/05, V-N 2006/59.16, van 18 januari 2007, Commissie/Zweden C-104/06, V-N 2007/8.10 en van 14 januari 2008, C-152/05, Commissie/Duitsland, V-N 2008/10.6).
Met betrekking tot de vraag of de onderhavige situatie valt onder de reikwijdte van artikel 21 VWEU (voorheen artikel 18 EG-verdrag) overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de jurisprudentie van het HvJ EG leidt de rechtbank af dat de vereisten voor aanwezigheid van een door het gemeenschapsrecht bestreken situatie in het kader van artikel 18 EG-verdrag niet (al te) strikt zijn. Zo is het voor de toegang tot deze bepaling niet vereist dat de betrokkene zelf daadwerkelijk van de ene lidstaat naar de andere verhuist (HvJ EG van 19 oktober 2004, C-200/02, Zhu en Chen en HvJ EG van 14 oktober 2008, C-353/06, Grunkin en Paul, welke arresten zijn te vinden op http://curia.europa.eu). Voorts heeft het HvJ EG in de zaak Schemp (arrest van 12 juli 2005, C-403/03, BNB 2005/342) in punt 22 overwogen dat de situatie van een onderdaan van een lidstaat die geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, op grond van dit feit alleen niet kan worden gelijkgesteld met een zuiver interne situatie.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak het aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht hieruit bestaat dat het belastbare feit zich voordoet doordat eiser op 2 november 2005 van de openbare weg in Nederland gebruik heeft gemaakt met een in een andere lidstaat, te weten Duitsland, geregistreerde auto die eiser door een Duitse vriendin ter beschikking is gesteld. Zou eiser op die dag gebruik hebben gemaakt van de openbare weg in Nederland met een in Nederland geregistreerde auto, dan zou hij ter zake van dat gebruik niet in de heffing van BPM zijn betrokken. Daarmee kan niet gezegd worden dat geen enkel aanknopingspunt bestaat met een situatie waarop het gemeenschapsrecht ziet (vergelijk conclusie van A-G Van Hilten, 4 september 2009, nr. 09/01693, VN 2009/52.30). De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn stelling dat sprake is van een zuiver interne situatie.
Nu naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige situatie valt onder de toepassing van artikel 18 EG-verdrag, dient vervolgens nagegaan te worden of sprake is van een belemmering van het vrije reis- en verblijfsrecht van eiser en zo ja, of hiervoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.
Bij aanvang van het gebruik met de auto van de Nederlandse weg is eiser ingevolge de Wet BPM € 10.063 aan BPM verschuldigd. Deze heffing belemmert eiser om vrij met de auto op het grondgebied van Nederland te reizen en om met de auto in Nederland te (ver)blijven. Deze belemmering kan gerechtvaardigd zijn, indien de auto is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en daar ook feitelijk duurzaam is gebruikt (zie ook HvJ EG van 15 september 2005, C-464/02, Commissie tegen Denemarken en HvJ EG van 27 juni 2006, C-242/05, Van de Coevering). Dit is echter niet het geval. Eiser heeft de auto één dag gebruikt en de vriendin van eiser heeft deze auto voor 14 dagen gehuurd.
De heffing van BPM behoeft dus een andere rechtvaardiging voor de belemmerende werking die ervan uitgaat. Maar ook al zou een andere rechtvaardiging worden gevonden, dan nog moet het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd (zie HvJ EG van 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan en Hoge Raad 14 november 2008, 40 597, LJN BG4211, BNB 2009/3).
Het wettelijke systeem zoals dat gold op het moment waarop het belastbare feit zich voordeed, eerbiedigde bedoeld evenredigheidsbeginsel niet. Op grond van de Wet BPM was het verschuldigde bedrag aan BPM niet afhankelijk van de mate van gebruik of de tijdsduur daarvan. Bovendien voorzag het wettelijke systeem op dat moment niet in een teruggaveregeling bij beëindiging van het gebruik van de weg in Nederland. De rechtbank acht zich niet bevoegd, mede gelet op het vanaf 1 februari 2007 geldende systeem waarmee de wetgever inmiddels heeft voorzien in een teruggaveregeling voor gevallen als het onderhavige, in dit rechtstekort te voorzien (zie ook voornoemd arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008).
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat in het onderhavige geval in het geheel geen sprake kan zijn van een heffing van BPM ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. De aan eiser opgelegde naheffingsaanslag BPM en de daarmee verbandhoudende boetebeschikking moeten om die reden worden vernietigd. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Voor een vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding nu de rechtbank niet gebleken is dat daarom is verzocht voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag BPM;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. N. Djebali, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 juni 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.