Rechtbank Arnhem, 06-07-2010, BN0376, AWB 09/5155
Rechtbank Arnhem, 06-07-2010, BN0376, AWB 09/5155
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 6 juli 2010
- Datum publicatie
- 6 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2010:BN0376
- Zaaknummer
- AWB 09/5155
Inhoudsindicatie
Artikel 15 lid 1 onderdeel b Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 2006). Voortzetting onderneming door zoon en derde. Voor zoon geldt geen vrijstelling op grond van artikel 15, lid 1, onderdeel b, van de WBR omdat de onderneming niet in zijn geheel wordt voortgezet door familieleden die gerechtigd zijn tot de vrijstelling.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/5155
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 6 juli 2010
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 april 2009 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting (aanslagnummer [000]) opgelegd van € 5.250. Tevens is bij beschikking € 346 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2009 de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 december 2009, ontvangen door de rechtbank op 22 december 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Op 1 januari 2000 is eiser met zijn vader [A] (hierna: de vader) en de heer [B] een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam [C] V.O.F.
De heer [B] is geen familie van eiser en de vader. De vader heeft onder andere de economische eigendom van het bedrijfspand, staande en gelegen aan [A-straat 1] te [Q], ingebracht.
Op de verkrijging van een aandeel in de economische eigendom van het bedrijfspand door eiser en de heer [B] was de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, sub 1? van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) van toepassing.
Per 31 december 2006 is de vader uit de vennootschap getreden. Op grond van een verblijvings- en overnemingsbeding is het aandeel van de vader in het bedrijfsvermogen van de vennootschap aan eiser en de heer [B] toebedeeld, ieder voor 50%. Ook de juridische eigendom van de het bedrijfspand (waarvan de economische eigendom al in de vennootschap was ingebracht) is aan eiser en de heer [B], ieder voor 50%, toebedeeld.
Bij akte van 27 december 2007 is het bedrijfspand aan eiser en de heer [B] geleverd. Eiser heeft, ter zake zijn onverdeelde helft, een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR.
Bij brief van 4 maart 2009 heeft verweerder de notaris mr. [D] het volgende meegedeeld:
“Bij akte van levering voor u verleden op 27 december 2007 is door de heren [X] en [B] o.a. verkregen het bedrijfspand met ondergrond en erf, staande en gelegen te [Q].
Ter zake van de onverdeelde helft door de heer [X] wordt een beroep gedaan op de vrijstelling overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 letter b van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Voorwaarde voor toepassing van deze vrijstelling is dat de verkrijger de onderneming, wat de bedrijfsvoering, de onderneming in haar geheel voortzet.
Doordat ook een derde de zaak voortzet, is de vrijstelling niet van toepassing.
Graag uw reactie.”
Bij brief van 23 maart 2009 heeft mr. [D], voor zover van belang, het volgende geantwoord:
“(…)
Naar de letter van de wet is de vrijstelling mijns inziens van toepassing omdat de onderneming wel degelijk door de verkrijgers wordt voortgezet. De verkrijgers zijn in dit geval de heren [X] en [B] die reeds als vennoten bij de onderneming betrokken waren. Zij verkregen samen op hetzelfde moment (ieder de onverdeelde helft van) de onderneming die ook als zodanig door hen is/wordt voortgezet.
Een andere uitleg (namelijk dat de heer [B] als derde moet worden beschouwd) acht ik onredelijk omdat het hierdoor afhankelijk is van de kwaliteit van de medeverkrijger of de vrijstelling al dan niet van toepassing is. Indien de heer [B] tot de vrijgestelde kring van personen had behoord was de verkrijging geheel (voor beide verkrijgers) vrijgesteld, terwijl de verkrijging thans in het geheel niet zou zijn bijgesteld.”
Verweerder heeft, met dagtekening 22 april 2009, de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR van toepassing is. Verweerder is het tegenovergestelde standpunt toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
In artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR (tekst vanaf het jaar 2006) is bepaald dat, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, van belasting is vrijgesteld de verkrijging door een of meer kinderen, kleinkinderen, broers, zusters of hun echtgenoten, van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet. Daarbij wordt met een kind gelijkgesteld een pleegkind en met een broer of zuster gelijkgesteld een halfbroer, halfzuster, pleegbroer of pleegzuster. Broers, zusters, halfbroers, halfzusters, pleegbroers of pleegzusters en hun echtgenoten deelden tot 1 januari 2006 niet in de vrijstelling.
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR, is omtrent de wijziging het volgende opgemerkt: “De wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR strekt ertoe de kring van gerechtigden tot de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij bedrijfsoverdracht in de familiesfeer, uit te breiden met broers, zusters, halfbroers, halfzusters, pleegbroers of pleegzusters en hun echtgenoten. Een halfbroer of halfzuster staat tot de overdragende ondernemer in een familiebetrekking waarbij één van beide ouders dezelfde is. Een pleegbroer of pleegzuster is een persoon die door hun (pleeg)ouders als een eigen kind is onderhouden en opgevoed. Evenals dat nu bij verkrijgingen in de rechte lijn het geval is, is een verkrijging door een echtgenoot van de nieuwe gerechtigden alleen vrijgesteld van overdrachtsbelasting indien het een verkrijging staande huwelijk of geregistreerd partnerschap betreft.” (MvT, Kamerstukken II 2005/2006, 30 306, nr. 3, blz. 60).
Uit hetgeen hierboven uit de Memorie van toelichting is aangehaald, blijkt dat de wetgever niet op het oog heeft gehad de kring van verkrijgers uit te breiden tot alle bedrijfsopvolgers van de ondernemer. Artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR is dan ook blijven zien op bedrijfsoverdracht in de familiesfeer. Door de uitbreiding van de kring van gerechtigden tot de vrijstelling met broers, zusters, halfbroers, halfzusters, pleegbroers of pleegzusters en hun echtgenoten, is in de tekst van het artikel niet langer opgenomen dat het moet gaan om het voortzetten van de onderneming door ‘dat kind of die kinderen’ (tekst tot 1 januari 2005) maar door de verkrijger(s). Met die verkrijgers worden geen andere personen bedoeld dan de familieleden die gerechtigd zijn tot de vrijstelling.
In het onderhavige geval is geen sprake van verkrijging door enkel familieleden die gerechtigd zijn tot de vrijstelling. De onverdeelde helften van het aandeel van de vader in het bedrijfsvermogen van de vennootschap zijn immers toebedeeld aan een kind (eiser) en een derde (de heer [B]). De onderneming is dan ook niet in zijn geheel door de in het hiervoor genoemde artikel aangewezen familieleden voortgezet. Daarom kan eiser geen aanspraak maken op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van
M. Brouwer, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 6 juli 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.