Home

Rechtbank Arnhem, 20-07-2010, BN2278, AWB 08/2350

Rechtbank Arnhem, 20-07-2010, BN2278, AWB 08/2350

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
20 juli 2010
Datum publicatie
26 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BN2278
Zaaknummer
AWB 08/2350

Inhoudsindicatie

Eiser hield een bankrekening aan in Zwitserland. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van de verlengde navorderingstermijn is toegestaan omdat verweerder voortvarend genoeg heeft gehandeld. Vernietiging van de boetebeschikkingen vanwege een vrijwillige verbetering of schending van het nemo tenetur-beginsel is niet aan de orde. Wel matigt de rechtbank de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummers: AWB 08/2350, 08/2351, 08/2352, 08/2353, 08/2354, 08/2355, 08/2356, 08/2357, 08/2358, 08/2359, 08/2361, 08/2363, 08/2366, 08/2367, 08/2368, 08/2369 en 08/2370

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 20 juli 2010

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

mr. [gemachtigde], gemachtigde,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 1994 tot en met 2004 belastingaanslagen (aanslagnummers [000].H.47, [000].H.57, [000].H.67, [000].H.77, [000].H.87, [000].H.97, [000].H.07, [000].H.17, [000].H.27, [000].H.37, [000].H.46) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn tevens boetes opgelegd, alsmede beschikkingen heffingsrente.

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 1995 tot en met 2000 belastingaanslagen (aanslagnummers [000].K.57, [000].K.67, [000].K.77, [000].K.87, [000].K.97, [000].K.07) vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Daarbij zijn tevens boetes opgelegd, alsmede beschikkingen heffingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar voor alle jaren en voor zowel de IB/PVV als VB de belastingaanslagen, boetes en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn, behoudens de integrale versie van het Draaiboek Project Buitenlands Vermogen, in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010 te Arnhem.

Namens eiser is verschenen mr. [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen

[gemachtigde] en drs. [A].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 Verweerder stelt dat hij in de loop van 2005 de beschikking heeft gekregen over gegevens waaruit blijkt dat eiser in de jaren 1992, 1993 en 1996 door middel van cheques van de Deutsche Bank Suisse te [Q] (Zwitserland), geld heeft opgenomen bij de Deutsche Bank te [R] (nabij [S]) in Duitsland. Deze stukken heeft hij als bijlage 2 bij het verweerschrift gevoegd. Verweerder geeft verder aan dat hij voornoemde gegevens heeft vergeleken met de aangiften IB/PVV en VB van eiser en eisers echtgenote en heeft geconstateerd dat dit inkomen en vermogen niet in die aangiften was verantwoord.

2.2 Bij brief van 10 januari 2006 heeft verweerder eiser verzocht om informatie. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

‘ (…) De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.

Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (…) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. (…)

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Na invulling moet u de opgaaf ondertekend aan mij terugsturen binnen tien werkdagen. (…)’

2.3 Bij brief van 23 januari 2006 geeft de gemachtigde van eiser onder meer aan dat eiser bereid is binnen een redelijke termijn een nadere reactie aan verweerder te geven en dat de termijn van tien dagen daarvoor te kort is. In reactie op deze brief heeft verweerder bij brief van 26 januari 2006 uitstel verleend tot 9 februari 2006. De gemachtigde geeft in zijn brief van 9 februari 2006 aan dat niet om uitstel is verzocht maar dat de toezegging, dat waar enigszins mogelijk binnen redelijke termijn gereageerd zal worden, nog steeds geldt. Eiser is daarbij echter wel afhankelijk van derden. Bij brief van 17 mei 2006 stuurt verweerder een herinnering toe en stelt eiser voor de laatste maal in de gelegenheid om de gevraagde gegevens en inlichtingen binnen vijf werkdagen te verstrekken. Hierop reageert de gemachtigde van eiser bij brief van 6 juni 2006 en geeft aan waarom de redelijke termijn in zijn visie nog niet is verstreken.

2.4 Bij brief van 16 oktober 2006 geeft gemachtigde aan dat eiser op grond van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) over gaat tot vrijwillige verbetering van de eerder ingediende aangiften IB/PVV 1994 tot en met 2004. Daartoe verwijst eiser naar het rapport van [B] te [T], gedagtekend 3 oktober 2006, dat met bijlagen (waaronder bankbescheiden) bij deze brief is gevoegd. Met dagtekening 8 november 2006 heeft gemachtigde nog aanvullende bankbescheiden toegestuurd.

2.5 Bij brief van 22 november 2006 heeft verweerder aangekondigd om ter behoud van rechten navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 en VB 1995 met boetes op te leggen. Deze navorderingsaanslagen en boetes zijn vervolgens met dagtekening 19 december 2006 aan eiser opgelegd. Bij brieven van 2 november 2007 heeft verweerder de belastingaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2004 en VB 1996 tot en met 2000 en de boetes aangekondigd. Deze belastingaanslagen en boetes zijn vervolgens in de periode 31 december 2007 tot en met

31 januari 2008 aan eiser opgelegd.

3. Geschil

In geschil is:

a. voor alle jaren met uitzondering van 2004, of het gebruik van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is toegestaan;

b. voor alle jaren, of de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de vijfjaarstermijn van artikel 16 van de AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk is, zodat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Met betrekking tot de boetes stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van een vrijwillige verbetering, het nemo tenetur-beginsel is geschonden en de redelijke termijn is overschreden. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de boete voor het overige onvoldoende heeft onderbouwd en bewezen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat voornoemde vijfjaarstermijn niet verder dan noodzakelijk is overschreden, dat de boetes gematigd moeten worden volgens de regels die gelden voor de overschrijding van de redelijke termijn, maar dat deze voor het overige in stand moeten blijven.

Tussen partijen is niet meer in geschil:

- dat de navorderingsaanslag VB 1995 moet worden berekend uitgaande van een verzwegen vermogen van

f 455.000. Het vastgesteld vermogen is laatstgenoemd bedrag verminderd met de inkomstenbelastingschuld;

- dat de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 moet worden berekend uitgaande van een opbrengst van f 13.786. Het belastbaar inkomen wordt dan f. 74.928 (vastgesteld belastbaar inkomen f 76.142 -/- (f 15.000 -/- f 13.786));

- dat de beschikking heffingsrente die gelijktijdig is opgelegd met de belastingaanslag IB/PVV voor het jaar:

o 2000, moet worden verminderd en moet worden vastgesteld op € 976;

o 2001, moet worden verminderd en moet worden vastgesteld op € 438;

o 2002, moet worden verminderd en moet worden vastgesteld op € 340;

o 2003, moet worden verminderd en moet worden vastgesteld op € 261;

- dat de beschikkingen heffingsrente voor het overige gehandhaafd blijven.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslagen: de verlengde navorderingstermijn

4.1 De Hoge Raad heeft naar aanleiding van het antwoord van het HvJ EG (thans: HvJ EU) op de prejudiciële vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, in strijd is met het EG-Verdrag (thans: EU-Verdrag) op 26 februari 2010 (nr. 43050 bis, LJN BJ9092) het volgende overwogen:

‘ 2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:

- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en - zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.

2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.’

4.2 In latere arresten is deze lijn voortgezet.

4.3 Als bijlage 2 bij het verweerschrift is een uitdraai uit het systeem Beheer Van Relaties (BVR) gevoegd met de datum 4 juli 2005. Tevens zijn daarbij de hiervoor onder 2.1 genoemde stukken gevoegd. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij niet precies kan aangeven wanneer deze stukken zijn ontvangen maar dat deze waarschijnlijk ik het eerste halfjaar van 2005 door de FIOD-ECD (hierna: FIOD) zijn ontvangen. De uitdraai uit BVR is volgens verweerder gemaakt door de FIOD waarna de gegevens zijn doorgestuurd naar verweerder. Eiser heeft daartegen ingebracht dat het voorgaande niet gecontroleerd kan worden. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende aanleiding om aan deze verklaring van verweerder te twijfelen.

4.4 Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de FIOD in de eerste helft van 2005 de beschikking heeft gekregen over de hiervoor onder 2.1 genoemde stukken en dat deze vervolgens korte tijd na 4 juli 2005 aan verweerder zijn toegezonden. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan enkele maanden later, op 10 januari 2006, de hiervoor onder 2.2 vermelde brief aan eiser toegestuurd. Na een aantal keren door verweerder te zijn aangemaand heeft eiser 9 maanden later, op 16 oktober 2006, de hiervoor onder 2.4 vermelde stukken aan verweerder toegestuurd. Op 8 november 2006 zijn nog aanvullende bankbescheiden toegestuurd. Een paar weken later heeft verweerder aangekondigd dat de belastingaanslagen IB/PVV 1994 en VB 1995 zullen worden opgelegd en deze zijn vervolgens 1,5 maand later ook daadwerkelijk opgelegd. Ten aanzien van de overige in geding zijnde belastingaanslagen heeft verweerder verklaard dat er nog een verzoek om inlichtingen in Duitsland is gedaan naar aanleiding van de ontvangen renseignementen over de buitenlandse bankrekening van eiser en dat daarna de belastingaanslagen zijn opgelegd.

4.5 De rechtbank is gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken van oordeel dat verweerder de termijn voor het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen niet verder heeft overschreden dan noodzakelijk was voor het voorbereiden en vaststellen van de belastingaanslagen. De FIOD heeft de gegevens met genoeg voortvarendheid aan verweerder verstrekt en verweerder heeft naar aanleiding hiervan voortvarend genoeg actie ondernomen richting eiser. De periode die is verstreken tussen 10 januari 2006 en 8 november 2006 kan verweerder niet aangerekend worden nu dit de periode is die eiser nodig heeft gehad om alle stukken aan verweerder toe te sturen. Vervolgens heeft verweerder met genoeg voortvarendheid de in geding zijnde belastingaanslagen aangekondigd en opgelegd. Voor vernietiging van de belastingaanslagen omdat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld bestaat dan ook geen aanleiding.

4.6 Dat het project Buitenlands Vermogen al op 1 oktober 2003 is gestart is, anders dan eiser voorstaat, bij de beoordeling van de vraag of verweerder met genoeg voortvarendheid heeft gehandeld, niet van belang. Uit het hiervoor onder 4.1 aangehaalde arrest volgt dat de termijn pas gaat lopen zodra er aanwijzingen zijn dat eiser beschikt over buitenlandse bankrekeningen. Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat dit pas in 2005 het geval was.

Boetes: vrijwillige verbetering?

4.7 Op grond van het bepaalde in artikel 67n van de AWR wordt een vergrijpboete niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet dit naar objectieve maatstaven worden beoordeeld.

4.8 De rechtbank is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat van een vrijwillige verbetering geen sprake is. Zoals hiervoor onder 4.4 overwogen beschikte verweerder medio 2005 over informatie dat eiser in de jaren 1992, 1993 en 1996 door middel van cheques van de Deutsche Bank Suisse te [Q], geld heeft opgenomen bij de Deutsche Bank te [R] (nabij [S]) in Duitsland. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 10 januari 2006 eiser verzocht om informatie. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser vanaf dat moment niet meer inkeren in de zin van artikel 67n van de AWR. Gelet op de wijze waarop de brief van 10 januari 2006 is geformuleerd moet eiser na ontvangst van de brief al hebben begrepen dat verweerder zijn verzwegen bankrekening(en) bij de Deutsche Bank op het spoor was. Na ontvangst van deze brief in samenhang bezien met de informatie waarover verweerder medio 2005 beschikte, moest eiser objectief gezien redelijkerwijs vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangiften bekend was of zou worden.

Boetes: schending nemo tenetur-beginsel?

4.9 Het opleggen van een verhoging respectievelijk boete dient te voldoen aan de eisen die artikel 6, eerste lid, EVRM stelt in geval van een 'criminal charge'. Daartoe behoort de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren (vgl. het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 17 december 1996, Saunders v. UK, BNB 1997/254, LJN ZB6862; hierna: het arrest Saunders).

4.10 In het arrest Saunders is door het EHRM onderscheid gemaakt tussen (bewijs)materiaal dat wel en dat niet zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. De door eiser aan verweerder verschafte bankgescheiden, op basis waarvan [B] het hiervoor onder 2.4 genoemde rapport heeft opgemaakt, vormen materiaal in laatstbedoelde zin. Deze stukken hebben bovendien betrekking op de rekening(en) die eiser bij de Deutsche Bank aanhield en waarover verweerder al buiten toedoen van eiser informatie had ontvangen en zijn derhalve stukken waarvan verweerder het bestaan mocht aannemen.

4.11 Gelet op het arrest Saunders staat artikel 6, eerste lid, EVRM niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boete-oplegging rekening wordt gehouden met dergelijke door de inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld opgevraagde bescheiden, indien deze door de belastingplichtige zijn verstrekt. Hieraan doet niet af dat enige actieve participatie van de belastingplichtige - in het onderwerpelijke geval in de vorm van toezending van de stukken - is vereist (vgl. ook EHRM 11 juli 2006, Jalloh v. Duitsland, NJ 2007, 226, onderdeel 59, LJN AY9133).

4.12 Opmerking verdient voorts dat bij de beoordeling of het recht van eiser om zich niet te incrimineren is geëerbiedigd, ook de aard en mate van uitgeoefende dwang een rol spelen (zie EHRM 5 november 2002, Allan v. VK, NJ 2004, 262, LJN AF1502 de eerder genoemde uitspraak Jalloh v. Duitsland, en EHRM 29 juni 2007, O'Halloran en Francis v. VK, NJ 2008, 25, LJN BB3173). In het onderhavige geval zijn de stukken met gegevens feitelijk verstrekt nadat verweerder in correspondentie had gewezen op de gevolgen die de wet verbindt aan het niet verschaffen van inlichtingen in het kader van de heffing van belastingen. Zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat gebruikmaking van die gegevens voor de boeteoplegging meebrengt dat de mededeling van verweerder omtrent de gevolgen van weigering mede moet worden opgevat als uitgeoefende dwang in het kader van mogelijke boeteoplegging, kan nog niet worden gezegd dat de enkele verwijzing naar mogelijk op te leggen wettelijke sancties neerkomt op een 'coercion or oppression in defiance of the will of the accused' in de zin van de rechtspraak van het EHRM (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, BNB 2008/159, LJN BA8179).

4.13 Van schending van het nemo tenetur-beginsel is dan ook geen sprake.

Boetes: algemeen

4.14 Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is vereist dat verweerder aannemelijk maakt dat het aan opzet of grove schuld van eiser is te wijten dat er over het tegoed op de rekening(en) bij de Deutsche Bank in [Q] en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven.

4.15 De belastingaanslagen hebben betrekking op de verzwegen tegoeden bij de Deutsche Bank en op de daaruit genoten (fictieve) inkomsten. Niet in geschil is dat de vermogens- en inkomstenbestanddelen waarvoor de belastingaanslagen zijn opgelegd niet eerder in de heffing zijn betrokken en dat aanvankelijk, voor alle jaren met uitzondering van 2004, te weinig belasting is geheven.

4.16 Omdat vaststaat dat eiser over rekening(en) bij de Deutsche Bank in [Q] beschikte en aannemelijk is dat hij wist dat een vordering uit hoofde van een rekening bij de Deutsche Bank een bezitting is voor de heffing van VB en dat de (fictieve) inkomsten daaruit belast zijn met IB/PVV - eiser betwist die wetenschap ook niet - is het naar het oordeel van de rechtbank aan eisers (voorwaardelijk) opzet te wijten dat aanvankelijk over de tegoeden en de (fictieve) inkomsten daaruit geen belasting is geheven. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat het aannemelijk is dat eiser er bewust voor heeft gekozen om banktegoeden aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat.

4.17 Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is dient de rechter onder andere in aanmerking te nemen de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962, BNB 2008/165). Omdat in dit geval de belastingaanslagen zijn opgelegd - en voor de IB/PVV 1994 en VB 1995 worden verminderd - overeenkomstig de door eiser overgelegde berekening van [B], bestaat voor een matiging van de boete in verband met de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, geen aanleiding. Ook overigens acht de rechtbank de boetes passend en geboden.

Boetes: overschrijding redelijke termijn

4.18 Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boete gematigd dient te worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337).

4.19 Voor de aanvang van de termijn dient beoordeeld te worden aan welke handeling van verweerder eiser in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat dit voor alle jaren de kennisgeving van de navordering IB/PVV 1994 en VB 1995 is, die is verzonden op 22 november 2006. Dit omdat hetgeen in deze brief over het opleggen van de boete is vermeld voor alle jaren geldt zodat eiser aan deze brief in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor alle in geding zijnde jaren een boete zou worden opgelegd.

4.20 Uitgaande van 22 november 2006 zijn ten tijde van het doen van uitspraak door de rechtbank meer dan drie jaren verstreken. De redelijke termijn is met meer dan anderhalf jaar doch minder dan twee jaar overschreden. De rechtbank zal de boetes in verband daarmee met 20% verminderen. Dit heeft tot gevolg dat de boete die is opgelegd gelijktijdig met:

- de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 zal worden verminderd van f 3.373 tot f 2.698;

- de navorderingsaanslag VB 1996 zal worden verminderd van f 980 tot f 784;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 zal worden verminderd van f 1.873 tot f 1.498;

- de navorderingsaanslag VB 1997 zal worden verminderd van f 900 tot f 720;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 zal worden verminderd van f 2.219 tot f 1.775;

- de navorderingsaanslag VB 1998 zal worden verminderd van f 962 tot f 769;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 zal worden verminderd van f 2.567 tot f 2.053;

- de navorderingsaanslag VB 1999 zal worden verminderd van f 955 tot f 764;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 zal worden verminderd van f 1.436 tot f 1.148;

- de navorderingsaanslag VB 2000 zal worden verminderd van f 945 tot f 756;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 zal worden verminderd van f 4.966 tot f 3.972;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 zal worden verminderd van f 2.794 tot f 2.235;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 zal worden verminderd van € 1.219 tot € 975;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 zal worden verminderd van € 1.159 tot € 927;

- de aanslag IB/PVV 2004 zal worden verminderd van € 1.136 tot € 908.

4.21 Ook de boetes die zijn opgelegd gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 en VB 1995 worden verminderd met 20% van het bedrag van de boete dat resteert na de voor deze jaren tussen partijen overeengekomen vermindering.

Conclusie

4.22 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1994, de navorderingsaanslag VB 1995, de boetes en de beschikkingen heffingsrente die zijn opgelegd gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2003 gegrond te worden verklaard. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5 omdat het gaat om meer dan vier samenhangende zaken).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 en VB 1995, de daarbij opgelegde boetes (verhogingen) en beschikkingen heffingsrente gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 tot een belastingaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 74.928;

- vermindert de navorderingsaanslag VB 1995 tot een belastingaanslag berekend naar een vastgesteld vermogen van f 455.000 minus de inkomstenbelastingschuld;

- gelast dat verweerder de boetes en beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;

- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 1997 en VB 1995 tot en met 1998 gegrond, voor zover de beroepen zien op de bij deze belastingaanslagen opgelegde boetes (verhogingen);

- verklaart de beroepen tegen deze belastingaanslagen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de boetes met 20 % tot f 2.698 (IB/PVV 1995), f 784 (VB 1996), f 1.498 (IB/PVV 1996), f 720 (VB 1997), f 1.775 (IB/PVV 1997) en f 769 (VB 1998);

- gelast dat verweerder de boetes voor de IB/PVV 1994 en VB 1995 met hetzelfde percentage vermindert;

- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2003 en VB 1999 en 2000 ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2004 ongegrond;

- verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen (jaren vanaf IB/PVV 1998 en VB 1999) gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op deze boetebeschikkingen;

- vermindert de boetebeschikkingen met 20 % tot f 2.053 (IB/PVV 1998), f 764 (VB 1999), f 1.148 (IB/PVV 1999), f 756 (VB 2000), f 3.972 (IB/PVV 2000), f 2.235 (IB/PVV 2001), € 975 (IB/PVV 2002), € 927 (IB/PVV 2003) en € 908 (IB/PVV 2004);

- verklaart de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente die zijn opgelegd gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2003 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op deze beschikkingen heffingsrente;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente die zijn opgelegd bij de belastingaanslag IB/PVV 2000 tot € 976, de belastingaanslag IB/PVV 2001 tot € 438, de belastingaanslag IB/PVV 2002 tot € 340 en de belastingaanslag IB/PVV 2003 tot € 261;

- verklaart de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente voor het overige ongegrond;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.207,50;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. P.J. Tikken en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.M.J. Sangster, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 20 juli 2010

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.