Rechtbank Arnhem, 03-08-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:1426 BN3093, AWB 09/4488
Rechtbank Arnhem, 03-08-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:1426 BN3093, AWB 09/4488
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 3 augustus 2010
- Datum publicatie
- 3 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2010:BN3093
- Zaaknummer
- AWB 09/4488
Inhoudsindicatie
Artikel 8:72, lid 5 en 7, Awb. Beroep tegen fictieve weigering gegrond. Rechtbank gelast verweerder uitspraak op het bezwaar te doen op straffe van een dwangsom van € 100 per dag met een maximum van € 15.000.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/4488
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 3 augustus 2010
inzake
[X], wonende te [Z], Spanje, eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Assen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 31 december 2007 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.28) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.806.159. Daarbij is aan eiser een bedrag van € 629.460 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 10 januari 2008, door verweerder ontvangen op 23 januari 2008, bezwaar gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 11 november 2008, ontvangen door de rechtbank op 12 november 2008, beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar.
Met inachtneming van artikel 6:15 van de Awb heeft rechtbank Leeuwarden het beroep van eiser op 9 november 2009 doorgezonden naar de rechtbank te Arnhem. De rechtbank Arnhem heeft die brief ontvangen op 10 november 2009.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Van deze stukken is telkens een afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde prof. mr. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].
Zowel gemachtigde van eiser als verweerder hebben ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Beide pleitnota’s worden geacht te zijn voorgedragen.
Na de zitting heeft de rechtbank op 20 mei 2010 nadere stukken van verweerder ontvangen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te heropenen.
De rechtbank heeft de nadere stukken van verweerder bij brief van 27 mei 2010 doorgestuurd aan eiser. In een brief van
4 juni 2010, door de rechtbank ontvangen op 7 juni 2010, aan de rechtbank heeft eiser verklaard af te zien van een reactie op de nadere stukken van verweerder. Van die brief is een afschrift doorgestuurd naar verweerder.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen bij brief van 22 juni 2010 verzocht om toestemming te verlenen tot het doen van uitspraak zonder nadere zitting. Beide partijen hebben schriftelijk toestemming aan de rechtbank verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Partijen hebben bij brief van 20 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op 26 juli 2010 een nader stuk ingediend. De rechtbank heeft in verband daarmee het onderzoek weer heropend en opnieuw gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.471. Met dagtekening 3 augustus 2004 is de aanslag dienovereenkomstig vastgesteld.
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2007 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 806.159.
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 voor het jaar 2002 een tweede navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.28) IB/PVV aan eiser opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.806.159. Daarbij is aan eiser € 629.440 heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft tegen deze navorderingsaanslag bij brief van 10 januari 2008 pro forma bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dat bezwaarschrift op 23 januari 2008 ontvangen. Het bezwaar is nadien niet gemotiveerd.
Voorts heeft eiser op 11 november 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 10 januari 2008.
Bij brief van 19 december 2008, ontvangen door de rechtbank op 23 december 2008, schrijft verweerder aan de rechtbank onder meer het volgende:
“De reden voor het uitblijven van een beslissing is, dat momenteel een strafrechtelijk onderzoek gaande is, waarbij de heer [X] is betrokken. Het ligt op dit moment in de verwachting dat het strafrechtelijk onderzoek het eerste kwartaal van 2009 is afgerond.
Begin oktober 2008 heb ik over de zaak [X] telefonisch contact gehad met mevrouw [A], toendertijd werkzaam bij (…) en nu werkzaam bij [B] te [Q].
Afgesproken was halverwege december 2008 contact met elkaar te hebben over de stand van zaken. Dit was akkoord. Ik ging en ga ervan uit dat met dit akkoord de termijn voor het nemen van een beslissing werd opgeschort (Artikel 7:10 AWB)”.
In reactie daarop schrijft gemachtigde van eiser in een brief van 16 januari 2009 aan de rechtbank onder meer het volgende:
“Het telefoongesprek met mevrouw [gemachtigde] heeft inderdaad plaatsgevonden. Daarbij is gevraagd naar de stand van zaken alsook wanneer een uitspraak tegemoet zou kunnen worden gezien. Daarbij gaf zij te kennen dat de afronding van het onderzoek begin december 2008 zou plaatsvinden. Zij gaf aan dat het op dat moment niet mogelijk was een nadere motivering van de opgelegde navorderingsaanslag te geven, alsook dat een uitspraak op bezwaar niet op korte termijn zou worden gedaan. Mevrouw [gemachtigde] zou in december weer contact nemen.
Dat de inspecteur hieruit heeft menen mogen afleiden dat namens belanghebbende werd ingesteld met het opschorten van de termijn, is onbegrijpelijk. Het beroepschrift is nu juist ingediend om de voortgang in de zaak te waarborgen.
De inspecteur heeft haar conclusie omtrent het opschorten en de veronderstelde instemming namens belanghebbende ook niet schriftelijk bevestigd. De termijn tot het doen van uitspraak is derhalve niet verlengd geweest en is inmiddels (reeds lange tijd) verstreken.”.
In een andere brief van 16 januari 2009 schrijft verweerder aan [C] B.V. ter attentie van mw. mr. [D] onder meer het volgende:
“D.d. 13 januari 2009 en 16 januari 2009 heb ik telefonisch contact gehad met uw collega mevr. Mr. [E]. Hierbij doe ik u hiervan een schriftelijke bevestiging. (…)
Het ligt in de verwachting dat er het eerste kwartaal 2009 meer duidelijkheid komt over de opgelegde aanslagen. We hebben afgesproken, dat ik de aanslagen zal motiveren, zodra er meer duidelijkheid is. In ieder geval zal ik eind februari 2009 contact met u opnemen over de stand van zaken. Uw collega [E] was met een en ander akkoord.
Van mevrouw [E] begreep ik ook dat u, c.q. uw kantoo volledig gemachtigd bent voor het afhandelen van de fiscale zaken van de heer [X]”.
Bij brief van 11 februari 2009 schrijft [D], als voornoemd, in reactie daarop het volgende:
“(…) Tot slot schrijft u in uw brief dat mijn collega mevrouw [E] akkoord is gegaan met het feit dat u de aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 pas zal motiveren zodra er meer duidelijkheid is. Ik heb dit nagevraagd bij mevrouw [E] en zij heeft mij verzekerd dat zij hetgeen u aan de telefoon meldde voor kennisgeving heeft aangenomen en zich er in geen geval nadrukkelijk mee akkoord heeft verklaard. Dat zou mij ook zeer bevreemd hebben, aangezien zij volledig op de hoogte is van het beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting 2002 dat door de advocaat van de heer [X] is ingediend.(…)”.
Uit het voorgaande blijkt dan ook dat geenszins sprake is van een instemming aan de kant van de heer [X] (al dan niet door mevrouw [E]) met het verdagen van de motiveringen van de navorderingsaanslagen en daarmee de uitspraken op bezwaar.”.
Bij brieven van 26 februari 2009 en 9 april 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2002 gemotiveerd.
In een fax van 26 maart 2009 schrijft [D], als voornoemd, aan verweerder onder meer het volgende:
”Gezien het feit dat wij enkele weken geleden van u de motivering van de aanslagen hebben ontvangen en wij nu in afwachting zijn van de door u toe te zenden dossiers, zullen wij enige tijd nodig hebben om de dossiers te kunnen bestuderen en onze pro forma bezwaarschriften nader te kunnen motiveren. Daarna zal er waarschijnlijk nog enige tijd gemoeid gaan met uw reactie. Wij stemmen daarom in met uitstel voor zes maanden voor het doen van uitspraak op de bezwaarschriften.”.
Verweerder heeft eiser bij brief van 9 april 2010 uitgenodigd om het bezwaar te motiveren. Verweerder heeft eiser daarbij ook uitgenodigd voor een hoorgesprek.
Bij brief van 20 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op 26 juli 2010, hebben partijen de rechtbank laten weten nog de periode tot 1 oktober 2010 nodig te hebben voor de afronding van de behandeling van het bezwaar.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser.
Eiser stelt dat de termijn voor het doen van tijdig uitspraak op bezwaar is overschreden en verzoekt de rechtbank de naheffingsaanslag te vernietigen, de fictieve weigering te vernietigen en onder laste van een dwangsom verweerder te gelasten uitspraak op bezwaar te doen.
Eiser stelt dat hij niet heeft ingestemd met het opschorten van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
Volgens verweerder heeft eiser wel ingestemd met verlenging van de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar en moet het beroep daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Partijen doen hun standpunten overigens steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen ter zitting door hen is aangevoerd.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Staatsblad 2009, 383) in werking getreden. Afdeling 8.2.4A van de Awb maakt deel uit van deze wetswijziging. Ingevolge artikel III, tweede lid, van de Wet dwangsom en beroep blijft bij niet tijdig beslissen op een bezwaar- of beroepschrift dat is ingediend vóór het tijdstip waarop afdeling 8.2.4A van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold vóór dat tijdstip van toepassing. Het beroepschrift is ingediend op 11 november 2008, dus vóór 1 oktober 2009. Derhalve is daarop aangaande de regeling over niet tijdig beslissen niet het nieuwe recht, maar het recht zoals dat gold vóór 1 oktober 2009 van toepassing.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en sub b, van de Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar of beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of na ontvangst van het bezwaarschrift. Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb (naar de tekst zoals deze luidde ten tijde van het instellen van het bezwaar) kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.
Tijdigheid van de uitspraak op bezwaar
Namens eiser is op 23 januari 2008 een bezwaarschrift ingediend. Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb had verweerder binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop uitspraak moeten doen. Verweerder had derhalve uiterlijk op 15 maart 2008 uitspraak op het bezwaar moeten doen. Deze beslistermijn is overschreden. Ook nadien is niet op het bezwaar beslist.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt dat eiser voordat hij beroep instelde heeft ingestemd met uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar. Uit de onder 2 geciteerde stukken blijkt daar niet van.
Lopende het beroep heeft eiser die instemming wel verleend, namelijk in zijn brief van 26 maart 2009 en wel voor de duur van zes maanden. Daarmee is in beginsel de grond aan het ingediende beroep komen te ontvallen. Niettemin is die grond weer herleefd doordat de periode waarvoor eiser heeft ingestemd met uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar, is verstreken zonder dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift van eiser heeft beslist. Het beroep van eiser is derhalve gegrond. Verweerder dient alsnog uitspraak op het bezwaar te doen. Gelet op de inhoud van de gezamenlijke brief van partijen van 20 juli 2010, als genoemd onder 2., zal de rechtbank bepalen dat dit uiterlijk 1 oktober 2010 dient te gebeuren. De rechtbank zal verweerder gelasten uiterlijk op die datum te beslissen op het bezwaar. Gelet op de omstandigheid dat sinds eiser bezwaar heeft gemaakt, tweeëneenhalf jaar zijn verstreken, zal de rechtbank aan de nakoming daarvan een dwangsom verbinden. De rechtbank bepaalt de grootte daarvan op € 100 per dag met een maximum van € 15.000.
Conclusie
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor de kosten van de behandeling van het bezwaar en het beroep.
Nu er nog geen uitspraak is gedaan op het bezwaar, kan de rechtbank geen beslissing nemen op het verzoek om vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar. Dat zal verweerder bij de uitspraak op bezwaar moeten doen.
De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding inzake de behandeling van het beroep. Er is sprake van beroepsmatig verleende bijstand. De rechtbank heeft de kosten daarvan op de voet van het Besluit proceskostenvergoeding begroot op € 161 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,25). Eiser heeft niet gesteld dat hij andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk gestelde niet tijdig beslissen van verweerder op het op 10 januari 2008 door eiser ingediende bezwaarschrift;
- draagt verweerder op om uiterlijk 1 oktober 2010 uitspraak op het bezwaar te doen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 161; en
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 3 augustus 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.