Home

Rechtbank Arnhem, 27-07-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:1393 BO9496, AWB 10/2504

Rechtbank Arnhem, 27-07-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:1393 BO9496, AWB 10/2504

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
27 juli 2010
Datum publicatie
31 december 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BO9496
Zaaknummer
AWB 10/2504

Inhoudsindicatie

Eiser heeft geen recht op toepassing van de vrijstelling overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid en onder p, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 10/2504

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 27 juli 2010

inzake

[X],

wonende te [Z], eiser,

gemachtigde mr. [gemachtigde],

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Eiser en mr. [gemachtigde] (hierna [gemachtigde], eiser in de procedure met nummer 09/3695) hebben bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan overdrachtsbelasting van € 11.400 (beschikkingsnummer [000]).

Verweerder heeft in één uitspraak op bezwaar van 31 juli 2009 aan eiser noch aan [gemachtigde] teruggaaf van overdrachtsbelasting verleend.

Eiser en [gemachtigde] hebben daartegen bij brief van 4 september 2009, ontvangen bij de rechtbank op 7 september 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2010 te Arnhem.

Namens eiser is zijn gemachtigde [gemachtigde] verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

Gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Aangezien verweerder slechts éénmaal uitspraak op bezwaar heeft gedaan voor beide belanghebbenden heeft de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, bij tussenuitspraak van 25 mei 2010 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door alsnog voor beide belanghebbenden afzonderlijk uitspraak op bezwaar te doen (bestuurlijke lus).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2010 het verzuim hersteld in die zin dat verweerder voor eiser en [gemachtigde] afzonderlijk uitspraak op bezwaar heeft gedaan waarbij geen teruggaaf van overdrachtsbelasting is verleend.

De rechtbank heeft vervolgens op grond van artikel 8:51b, vierde lid, van de Awb eiser en [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren te brengen. Eiser en [gemachtigde] hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser, [gemachtigde] en de heer [A] waren ieder voor een/derde onverdeeld aandeel eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [A-straat 1 en 1a] (hierna: de onroerende zaak) te [Z]. Bij akte van verdeling van 28 mei 2009 is de onroerende zaak toegedeeld aan eiser en [gemachtigde], ieder voor een gelijk deel. Op grond van deze verkrijging door eiser en [gemachtigde] is in totaal € 11.400 aan overdrachtsbelasting voldaan.

De onroerende zaak is een gemeentelijk monument.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op toepassing van de vrijstelling overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid en onder p, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet).

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak geen monument is in de zin van artikel 15, eerste lid, onder p van de Wet. Eiser stelt echter dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling van een gemeentelijk monument en een Rijksmonument.

Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens, in dit geval, strijd met de discriminatieverboden van de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR.

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

De ratio van de in geding zijnde vrijstelling is de bevordering van het behoud van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 die zijn ingeschreven in één van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten (hierna: Rijksmonumenten). Een gemeentelijk monument is hierin niet ingeschreven. Gelet op de hiervoor beschreven ratio heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank zijn ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden door gemeentelijke monumenten anders te behandelen (geen vrijstelling overdrachtsbelasting) dan Rijksmonumenten (wel vrijstelling overdrachtsbelasting). Van rechtens en feitelijk gelijke gevallen is geen sprake.

Maar ook al zou wel sprake zijn van feitelijk en rechtens gelijke gevallen dan bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging om gemeentelijke monumenten niet onder de vrijstelling van overdrachtsbelasting te laten vallen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

De raad van de betreffende gemeente maakt de gemeentelijke monumentenverordening (zie artikel 149 van de Gemeentewet) en het college van Burgemeester en Wethouders van de betreffende gemeente kan een monument aanwijzen als gemeentelijk monument (zie ook artikel 3 van de Monumentenverordening Doetinchem). Als gevolg daarvan kunnen de regels die gelden voor de aanwijzing van gemeentelijke monumenten per gemeente afwijken en kan het zo zijn dat dezelfde onroerende zaak in de ene gemeente wel voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt en in de andere gemeente niet. Dit zou tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen kunnen leiden. Bij Rijksmonumenten kan dit zich niet voordoen omdat de regels die hiervoor gelden voor iedereen gelijk zijn en de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap hierover beslist (zie artikel 1 van de Monumentenwet 1988 juncto artikel 3 van deze wet).

Gelet op het hiervoor overwogene is van strijd met de discriminatieverboden van artikel 14 EVRM en 26 IVBPR geen sprake zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 27 juli 2010

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.