Rechtbank Arnhem, 28-12-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:2612 BR5314, AWB 10/1225
Rechtbank Arnhem, 28-12-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:2612 BR5314, AWB 10/1225
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 28 december 2010
- Datum publicatie
- 18 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2010:BR5314
- Zaaknummer
- AWB 10/1225
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/1225
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 december 2010
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde mr. [gemachtigde]
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [000].H.36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.517. Tevens heeft verweerder daarbij een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 18.151. Bij beschikking is een bedrag van € 3.494 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft op 7 juni 2007 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Eiser heeft op 18 juli 2007 beroep ingesteld tegen deze uitspraak (kenmerk 07/3063). Bij uitspraak van 29 juli heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de beroepsgronden. Bij uitspraak in hoger beroep van 15 oktober 2009 (kenmerk 08/00458) heeft Gerechtshof Arnhem de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2010 de aanslag wederom gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 maart 2010, ontvangen door de rechtbank op 31 maart 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010 te Arnhem. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [A] en [B].
2. Feiten
Eiser was directeur-grootaandeelhouder van [C] BV te [Z] (hierna: de BV). Eiser heeft van de BV een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon (hierna: stamrecht) bedongen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). De BV is op 9 december 2003 wegens gebrek aan baten ontbonden en uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel. Het voornemen tot ontbinding is op
10 oktober 2003 aan de BV meegedeeld.
Eiser heeft aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.857.
Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder een correctie op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning aangebracht van € 75.660. Dit bedrag betreft de waarde van de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst tussen eiser en de BV. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 107.517. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag bovendien een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 18.151. Dit bedrag betreft het bij oprichting in de BV gestorte kapitaal.
Bij brief van 21 januari 2010 heeft eiser bij de Kamer van Koophandel bezwaar gemaakt tegen de ontbinding van de BV.
3. Geschil
In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst door de ontbinding van de BV in het onderhavige jaar tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend.
4. Beoordeling van het geschil
Vast staat dat de BV op 9 december 2003 is ontbonden. Als er al geen sprake is van afkoop van de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst, dan is door de ontbinding van de BV in ieder geval geen sprake meer van een toegelaten verzekeraar in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g in samenhang met artikel 19a, eerste lid, onderdeel d van de Wet. Niet gesteld of gebleken is dat de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst bij een andere toegelaten verzekeraar zijn ondergebracht. De aanspraken uit deze overeenkomst dienen daarom, op grond van artikel 19b, eerste lid, onderdeel a en zesde lid van de Wet, op het tijdstip van ontbinding van de BV te worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de ontbinding van de BV nadien ongedaan is gemaakt. Nu voorts de hoogte van de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst niet in geschil is, heeft verweerder derhalve terecht, op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001, de waarde van die aanspraken in het onderhavige jaar tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep tegen de aanslag ongegrond te worden verklaard. Het beroep wordt geacht zich ook tegen de in rekening gebrachte heffingsrente te richten. Nu daartegen geen afzonderlijke grieven naar voren zijn gebracht, dient het beroep ook met betrekking tot de heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 december 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.