Rechtbank Arnhem, 03-06-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:866 BU4319, AWB 09/2884
Rechtbank Arnhem, 03-06-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:866 BU4319, AWB 09/2884
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 3 juni 2010
- Datum publicatie
- 15 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2010:BU4319
- Zaaknummer
- AWB 09/2884
Inhoudsindicatie
Eiser heeft niet voldaan aan zijn administratie- en bewaarplicht.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/2884
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 3 juni 2010
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 7 mei 2009 aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (met aanslagnummer [000].H38) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.324, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 4.940.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 juni 2009 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 17 juli 2009, op dezelfde dag door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting, 25 februari 2010, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010 te Arnhem.
De behandeling heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaken met de nummers 09/2885 en 09/2886.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] bc. Namens verweerder zijn daar verschenen mr. [A], [B] en [C].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser drijft sinds 27 augustus 1992 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming onder de naam [D].
De activiteiten van de onderneming bestaan onder meer uit het leggen van kabels voor verschillende opdrachtgevers. Deze activiteiten betreffen ongeveer 85% van de omzet. Daarnaast oefent eiser een aannemersbedrijf in de utiliteitsbouw uit. Deze werkzaamheden bestaande uit nieuwbouw, verbouw, renovatie en onderhoud betreffen ongeveer 15% van de omzet.
In 2007 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2005, de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 2005 en de aangifte loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005. De bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van 6 maart 2009, opgesteld door [C] en [E]. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) 2.4.2. Financiële administratie
Mevrouw [F], verzorgt de dagelijkse administratie. Zij verzorgt tevens de geautomatiseerde verwerking van de administratie. Daarbij wordt gebruikt gemaakt van het programma Davi-Account. Na afloop van het jaar beoordeelt het administratiekantoor de boekingen, maakt de voorafgaande journaalposten en de kolommenbalans. Vervolgens worden de jaarstukken opgemaakt.(…)
2.4.3. Niet voldoen aan de administratieplicht
De administratie van de belastingplichtige voldoet niet aan de wettelijke eisen, omdat de kasadministratie niet voldoet aan de eisen die men gezien de aard en omvang van de onderneming mag verwachten. (…)
2.4.4. Niet voldoen aan de bezwaarplicht (artikel 52, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht. De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard:
- onderliggende databestanden met vastgelegde gegevens van het financiële programma. (…)
(…) 4.1.1. Kasadministratie
De kasadministratie voldoet niet aan de eisen die men gezien de aard en omvang van de onderneming mag verwachten. De redenen hiervoor geef ik hierna weer.
- De kasadministratie wordt aan de hand van de kasbescheiden rechtstreeks in de financiële administratie geboekt.
- Het komt meer dan incidenteel voor dat een debiteur per kas betaalt aan de heer [X]. Dit wordt veel later (aan de hand van een afloopcontrole van de crediteuren?? )ontdekt en ook dan pas in de administratie verwerkt.
- Het komt meer dan incidenteel voor dat de heer [X] inkopen en kosten contant betaalt. Dit wordt veel later (aan de hand van een afloopcontrole van de crediteuren?? )ontdekt en ook dan pas in de administratie verwerkt.
- Gelet op het bovenstaande vindt er niet regelmatig een kascontrole plaats. (…)
De kasadministratie is niet verworpen. Ik heb alleen geconstateerd dat de kasadministratie niet aan de eisen voldoet.
4.1.2. Onbekende kasstortingen
De heer [X] heeft tijdens een bespreking op 22 februari 2008 verklaard dat de kasstortingen in de jaren 2003 tot en met 2005 respectievelijk € 18.100, € 3.750 en € 4.850 voortvloeien uit de verkoop van de inboedel van zijn in 2003 overleden schoonvader en dat zijn echtgenote enig kind was. De inboedel is via “Marktplaats” verkocht en er zijn geen bewijsmiddelen van de verkopen en de opbrengsten. De broer van mevrouw [G] heeft alles geregeld, maar hij kan zich volgens de adviseur niets meer herinneren vanwege een TIA.
Ik heb inmiddels de volgende feiten verzameld.
- [H] (vader van [I]) is overleden op 25 april 2003.
- [H] woonde op dat moment op het adres Binnenhof 5 te Deest.
- Op voornoemd adres wonen op het moment van overlijden van [H] ook mevrouw [J] en haar zoon [K].
- De heer [X] heeft eerder verklaard dat zijn echtgenote de enige dochter is van [H]; hij heeft niet verteld dat er nog andere erfgenamen zijn.
- Op het moment van overlijden heeft [H] tenminste twee erfgenamen, te weten [I] en [L]; misschien zijn er nog wel meer.
- Er is helemaal niets overgelegd wat wijst op verkoop van de inboedel via “Marktplaats” en inzicht geeft in de hoogte van de opbrengsten.
Op grond van het bovenstaande acht ik het niet aannemelijk dat de “onbekende kasstortingen” zijn verklaard met het verhaal dat de inboedel van de in 2003 overleden schoonvader heel geleidelijk via internet is verkocht en dat de opbrengst in de kas van de onderneming is gestort. Ik neem het standpunt in, dat de kasstortingen afkomstig zijn van contante ontvangsten van niet verantwoorde omzet. Dit standpunt is mede gebaseerd op het feit dat de kasadministratie niet aan de eisen voldoet
(zie punt 4.1.1.) (…)
(…) 7.1.1. Winst uit onderneming
2003
Vastgestelde belastbare winst € 97.743
Correctie afschrijving kranen
Correctie omzet € 19.000
Correctie huurwaarde bovenwoning
Gecorrigeerde belastbare winst uit
Onderneming € 116.743
7.1.2. Aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
2003
Vastgesteld inkomen uit werk en woning € 113.303
(box 1)
Correctie ondernemerswinst € 19.000
Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk
En woning € 132.303
Vergrijpboete inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Naast de gevolgen voor de belastingheffing leg ik naast de navorderingsaanslagen een vergrijpboete ingevolge artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 op. De vergrijpboete bedraagt 50%. De grondslag voor de boete is het bedrag van de aanslag, dan wel indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met de verliezen; een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik deze vergrijpboete opleg betreffen:
- Belanghebbende heeft omzet buiten de winst gelaten. Zijn verhaal ten aanzien van de kasstortingen is absoluut niet aannemelijk. Het zo algemeen bekend zijn dat alle voordelen onder welke naam en in welke vorm dan ook behoren tot de winst uit onderneming, dat belanghebbende moest weten dat hij onjuist handelde. Hij heeft bewust onjuiste aangifte gedaan. Dit is opzet.
- Belanghebbende heeft door een woning om niet ter beschikking te stellen aan zijn dochter een voordeel aan zijn onderneming voorbij laten gaan. Het zo algemeen bekend dat alle voordelen onder welke naam en in welke vorm dan ook behoren tot de winst uit onderneming, dat belanghebbende had moeten weten dat hij onjuist handelde. Hij heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de kans dat hij onjuist aangifte zou doen. Dit is opzet”. (…)
De winst van eiser is in 2003 door verweerder met € 19.000 verhoogd en op € 116.743 vastgesteld.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een navorderingsaanslag aan eiser heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de onbekende kasstortingen terecht als winst uit onderneming heeft aangemerkt.
Verder is in geschil of verweerder terecht een vergrijpboete van 50% heeft opgelegd.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt, voor zover van belang, dat de rechtbank het beroep van de belastingplichtige ongegrond verklaart indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
In artikel 52, eerste lid, van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge het tweede lid, onder sub b, van artikel 52 is een natuurlijk persoon die een bedrijf uitoefent administratieplichtig.
Navorderingsaanslag
Uit de onderdelen 2.4.3, 2.4.4 en 4.4.1 van het, onder punt 2 genoemde, controlerapport volgt dat eiser niet heeft voldaan aan zijn administratie- en bewaarplicht. Er vindt onder meer geen regelmatige kascontrole (kastelling) plaats, er is geen kladkasboek aanwezig, de primaire kasbescheiden zijn niet geordend en de administratieve verwerking van contante betalingen uit de kas vindt pas veel later plaats aan de hand van een “afloop controle crediteuren”.
De administratie van eiser vertoont dusdanige gebreken dat geoordeeld moet worden dat eiser de administratie- en bewaarplicht, zoals neergelegd in artikel 52 van de AWR, heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gebreken zodanig dat op grond daarvan plaats is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast).
Dit betekent dat het aan eiser is om overtuigend de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar aan te tonen. Eiser is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat de onbekende kasstortingen worden verklaard door een bedrag van € 26.000, dat is verkregen uit de nalatenschap van [L], de schoonvader van eiser. Dit bedrag heeft eiser contant in de kas van zijn onderneming gestort. Verder voert eiser aan dat er meubels, afkomstig uit de nalatenschap, via ‘Marktplaats’ zijn verkocht. Ook deze opbrengsten heeft eiser contant in de kas van zijn onderneming gestort. Eiser heeft ter onderbouwing daarvan een overzicht van pintransacties in 2003 overgelegd en twee bankafschriften waaruit blijkt dat op 5 juni 2003 een bedrag van € 10.348 en op 17 juni 2003 een bedrag van € 16.225 is bijgeschreven op de gezamenlijke bankrekening van eiser en zijn echtgenote. Eiser wijst erop dat beide bedragen afkomstig zijn van [L].
De rechtbank is van oordeel dat eiser met het voorgaande geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de onbekende kasstortingen. Eiser heeft geen verklaring van erfrecht dan wel andere schriftelijke bescheiden van de afwikkeling van de nalatenschap van [L] overgelegd. De twee overgelegde bankafschriften acht de rechtbank daartoe onvoldoende, aangezien de herkomst van de onbekende kasstortingen daarmee niet worden verklaard. Voor het overige heeft eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Gelet op het voorgaande is de navorderingsaanslag terecht opgelegd en dient het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond te worden verklaard.
Vergrijpboete
Verweerder heeft aan eiser op grond van artikel 67e AWR een vergrijpboete van 50% opgelegd, omdat het aan zijn opzet te wijten is dat de aanslag IB/PVV voor het belastingjaar 2003 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat zijn handelwijze – het voeren van een gebrekkige administratie – onjuist was of dat deze handelwijze het reële risico in zich droeg dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het aan zijn opzet, althans ten minste aan zijn voorwaardelijk opzet, is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
Bij het beoordelen van de vraag of de boete passend en geboden is, dient de rechtbank in aanmerking te nemen dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan middels omkering van de bewijslast en een theoretische omzet berekening (Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41.832, BNB 2008/165). In dit geval heeft verweerder zich moeten baseren op een theoretische omzetberekening, omdat eiser niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht. Zo vinden er geen regelmatige kascontroles plaats, is er geen kladkasboek aanwezig en zijn de primaire kasbescheiden niet geordend. Ook vindt de administratieve verwerking van contante betalingen uit de kas pas veel later plaats aan de hand van een “afloop controle crediteuren”. Gezien de uitgangspunten en aannames waarop verweerder zich heeft gebaseerd bij de theoretische omzetberekening, en die de rechtbank aannemelijk voorkomen, acht de rechtbank aannemelijk dat de navorderingsaanslag zeker niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om tot matiging van de opgelegde vergrijpboete over te gaan vanwege de omstandigheid dat de grondslag ervan met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld.
Ook overigens acht de rechtbank de boete gezien de omstandigheden van het geval passend en geboden. De boete is terecht en tot een juist bedrag aan eiser opgelegd.
Voor de beoordeling van de vraag of een (boete)zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, lid 1, EVRM is behandeld, heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (vgl. HR 22 april 2005, BNB 2005/337). De termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij het rapport van 6 maart 2009 van de boete in kennis is gesteld. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet, is een periode van 14 maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn niet overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete op dit punt matigen.
Het beroep tegen de boete dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G. Schokker, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 3 juni 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.