Home

Rechtbank Arnhem, 19-04-2011, BQ4394, AWB 10/1107 en 10/1979

Rechtbank Arnhem, 19-04-2011, BQ4394, AWB 10/1107 en 10/1979

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
19 april 2011
Datum publicatie
13 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ4394
Zaaknummer
AWB 10/1107 en 10/1979

Inhoudsindicatie

IB 2006 en 2007 (giftenaftrek). Formeel recht (gelijkheidsbeginsel). Algemeen nut beogende instelling kent aan het einde van het jaar een vergoeding toe aan haar vrijwilligers ter grootte van de onbelaste vrijwilligersvergoeding. Vrijwilligers schenken vervolgens deze vergoeding aan de instelling. Rechtbank staat geen giftenaftrek aan eiser/vrijwilliger over het jaar 2007 toe omdat geen reëel recht op vergoeding heeft bestaan. Voor 2006 wordt wel aftrek toegestaan op grond van het gelijkheidsbeginsel omdat de inspecteur andere vrijwilligers wel aftrek had toegestaan door navordering achterwege te laten.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 10/1107 en 10/1979

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 19 april 2011

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Winterswijk, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [000].H.66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.702 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 530, alsmede een beschikking heffingsrente tot een bedrag van

€ 165.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [000].H.76) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.550 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 732, alsmede een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 139.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 9 februari 2010 en 22 april 2010 de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brieven van respectievelijk 19 maart 2010, ontvangen door de rechtbank op 23 maart 2010, en

31 mei 2010, ontvangen door de rechtbank op 1 juni 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

Het onderzoek ter zitting is vervolgens gesloten.

Bij besluit van 5 januari 2011 is de zaak heropend. Daarbij zijn aan verweerder enkele vragen gesteld.

Verweerder heeft die vragen beantwoord bij brief van 21 januari 2011, door de rechtbank ontvangen op 25 januari 2011.

Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 1 februari 2011, ontvangen door de rechtbank op 3 februari 2011. Eiser heeft daarbij toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt.

Bij brief van 14 februari 2011, door de rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verweerder toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt.

De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. Eiser en zijn partner hebben in de onderhavige jaren als bestuursleden vrijwilligerswerk verricht voor de Stichting [A] (hierna: [A] of de stichting), een algemeen nut beogende instelling.

2.2. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.664 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 530. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.550 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 732.

2.3. Door eiser is in de aangiften een bedrag van € 3.000 als gift aan de [A] in aftrek gebracht. Dit bedrag ziet voor de helft op eiser zelf en voor de andere helft op zijn partner. Bij het opleggen van de aanslagen is dit door verweerder gecorrigeerd. Bij de aanslag IB/PVV 2006 is voorts een bedrag van € 38 niet als aftrekbare gift door verweerder geaccepteerd.

2.4. In de notulen van de vergadering van de [A] van 19 november 2003 staat onder meer het volgende vermeld:

“8. Financiën.

(…)

De bestuursleden van de Stichting krijgen jaarlijks het bedrag van maximaal de jaarlijks vastgestelde bedrag in de vrijwilligersregeling (…) op de rekening gestort, voor niet gedeclareerde kosten en beschikbaar gestelde vrije tijd. Men wordt geacht genoemd bedrag niet te accepteren en terug te storten. Men kan dit bedrag dan opvoeren als gift voor de belastingen. Het dagelijks bestuur heeft een en ander uitgezocht en de belastingdienst gaat hiermee akkoord. (…)”

2.5. In de notulen van de vergadering van de [A] van 22 januari 2004 staat onder meer het volgende vermeld:

“3. Notulen d.d. 19-11-03:

(…)

[D] merkt op dat de verslaglegging over financiën niet juist is weergegeven. De zin: “Men wordt geacht genoemd bedrag niet te accepteren en terug te storten” moet zijn: “Men hoeft het genoemde bedrag niet te accepteren en kan dan het bedrag terug storten”. (…)”

2.6. In de jaren 2003 en 2004 werd door de stichting aan 15 vrijwilligers een vergoeding van € 700 uitbetaald. In alle gevallen werd deze vergoeding na korte termijn door die vrijwilligers weer terugbetaald aan de stichting. Met ingang van 2005 werd de toegekende vrijwilligersvergoeding niet meer uitbetaald, maar direct verrekend met een door de vrijwilligers aan de stichting gedane gift. Hiertoe werd gebruik gemaakt van een zogenaamde vrijwilligersverklaring.

2.7. Met dagtekening 29 december 2006 heeft de [A] ten behoeve van eiser en zijn partner voor ieder een zogenaamde vrijwilligersverklaring opgemaakt. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:

“Het bestuur van de Stichting [A] heeft het genoegen u een belastingvrije vrijwilligersvergoeding van Euro 1500,00 toe te kennen voor uw structurele inzet en activiteiten in 2006 als secretaris van onze [A].

Deze vergoeding is vastgesteld volgens de normen van de belastingdienst en u hoeft de vergoeding niet als inkomen op te geven bij uw inkomstenbelasting.

Wij danken u voor uw gift van Euro 1500,00 en bevestigen dat wij zijn overeengekomen beide wederzijds toegezegde betalingen tegen elkaar te laten wegvallen waardoor er geen daadwerkelijke bedragen middels giro- of bankoverschrijvingen hoeven plaats te vinden. Dit om onnodige administratieve handelingen en bankkosten te voorkomen binnen de financiële administratie van onze [A].

Graag attenderen wij u op de mogelijkheid van fiscale aftrekbaarheid van uw gift aan onze [A]. U kunt op eenvoudige wijze het totale bedrag vermelden op uw aangifte inkomstenbelasting en teruggave ontvangen van een deel van uw gift conform de daarvoor geldende berekeningsmethode. In samenhang met andere aftrekposten waarvoor geen bewijsplicht van toepassing is, kan dit al gauw een aardig bedrag opleveren aan netto terugbetaling door de belastingdienst. (…)”

2.8. Volgens een tot de gedingstukken behorend overzicht heeft [A] in het jaar 2005 aan 14 personen en in de jaren 2006 en 2007 aan telkens 16 personen een vrijwilligersvergoeding van € 1.500 verstrekt en hebben deze personen allen de vrijwilligersverklaring geaccepteerd.

2.9. Tot de gedingstukken behoort de jaarrekening van [A] over het jaar 2006, met vergelijkende cijfers over het jaar 2005. Hieruit blijkt dat het eigen vermogen van [A] op 31 december 2005 € 21.113 en op 31 december 2006 € 30.511 bedroeg. Het resultaat was in die jaren negatief € 2.814 (2005) en positief € 9.398 (2006).

2.10. Eiser heeft een specificatie verstrekt van de door hem in de onderhavige jaren betaalde kosten en van de aan zijn werkzaamheden toe te rekenen beloning (in €).

2006 2007

Betaalde kosten 73 54

Reiskosten auto (942 / 705 km a € 0,617) 581 435

Uren (845,50 / 947,5 uren a € 4,50) 3.805 4.264

Totaal 4.459 4.753

2.11. Verweerder heeft in de loop van het jaar 2008 een onderzoek ingesteld naar de wijze waarop de aangiften van alle voor de stichting werkzame vrijwilligers zijn behandeld. Tot de gedingstukken behoort een overzicht van de wijze waarop de betreffende aangiften naar aanleiding van het ingestelde onderzoek zijn afgewerkt. Uit dit overzicht blijkt dat voor het jaar 2006 met betrekking tot acht (waaronder eiser en zijn echtgenote) van de 16 personen geen aftrek van de vrijwilligersbijdrage is toegestaan. Voor het jaar 2007 is met betrekking tot negen (waaronder eiser en zijn echtgenote) van de 16 personen de aftrek niet toegestaan.

2.12. Uit de door verweerder bij het overzicht gevoegde correspondentie blijkt dat aftrek over de jaren 2006 en 2007 aan één van de vrijwilligers, de heer [B], is toegestaan op grond van bij hem door eerdere correspondentie opgewekt vertrouwen. Ten aanzien van de tweede vrijwilliger waaraan aftrek is toegestaan, mevrouw [C], was geen sprake van eerder opgewekt vertrouwen. Verweerder heeft haar bij brief van 24 november 2008 bericht dat zij geen aanspraak kon maken op aftrek van de vrijwilligersvergoeding, maar dat hij niet zal terugkomen op de voorafgaande jaren 2005 en 2006. De aan haar over het jaar 2006 al eerder verleende aftrek is daarom niet door navordering hersteld. Omdat de aftrekpost voor het jaar 2007 in de aangifte van haar echtgenoot was verwerkt, en deze aangifte niet is gecontroleerd, is ook over dit jaar aftrek verleend.

2.13. In het overzicht is bij vier van de acht personen aan wie de aftrek voor het jaar 2006 is toegestaan, aangegeven dat een eerdere beoordeling (van de aangifte over het jaar 2003) heeft plaatsgevonden. Aangetekend is dat het vertrouwen bij brief is opgezegd in november 2008 of januari 2009. Van de overige vier personen aan wie voor het jaar 2006 aftrek is verleend, blijkt uit het overzicht dat de aan hen opgelegde aanslagen over het jaar 2006 in de periode februari tot en met mei 2008 zijn vastgesteld. In het overzicht is daarachter aangegeven dat het vertrouwen is opgezegd bij brief van 24 november 2008.

3. Geschil

In geschil is of de aanslagen tot een juist bedrag zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of het bedrag van € 3.000 als een aftrekbare gift kwalificeert, of de door eiser gemaakte – maar niet bij de stichting gedeclareerde - kosten aftrekbaar zijn en of sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2006 aangebrachte correctie van € 38 is niet in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

Aftrekbare gift

4.1. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) moet onder aftrekbare giften worden verstaan periodieke giften en andere giften. In artikel 6.33 van de Wet is bepaald dat onder giften wordt verstaan ‘bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat’.

4.2. Ingevolge artikel 6.35 van de Wet, zijn andere giften als bedoeld in artikel 6.32 van de Wet, giften aan instellingen. In artikel 6.33 van de Wet is bepaald dat onder het begrip instellingen wordt verstaan ‘kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen’. Niet in geschil is dat [A] een dergelijke instelling is.

4.3. Onder voorwaarden kan het afzien van een kostenvergoeding als een gift worden aangemerkt. Eiser dient dan aannemelijk te maken dat hij deze kosten had kunnen declareren, maar daarvan vrijwillig heeft afgezien. Daarnaast kan het gaan om kosten waarvoor geen vergoedingsregeling is getroffen, maar welke naar maatschappelijke opvattingen door de instelling vergoed hadden moeten worden (vgl. HR 7 juni 1978, BNB 1978/186). Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen het afzien van een vergoeding voor werkelijk gemaakte kosten en het afzien van een vergoeding die niet is gebaseerd op werkelijk gemaakte kosten, zoals het afzien van een vrijwilligersvergoeding.

Afzien van vergoeding van werkelijk gemaakte kosten

4.4. Met betrekking tot het afzien van een vergoeding voor werkelijk gemaakte kosten is door eiser een gedetailleerd overzicht overgelegd, waarop de gereden kilometers, de gewerkte uren en de overige kosten zijn gespecificeerd.

4.5. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de, in het door eiser overgelegde overzicht genoemde, reiskosten tot het in artikel 6.36 van de Wet toegestane bedrag per kilometer voor aftrek in aanmerking komen. Dat is voor 2006 € 0,19 per km en voor 2007 € 0,20 per km. Anders dan eiser bepleit, biedt de wettelijke regeling geen mogelijkheid uit te gaan van de werkelijke kosten van de auto per kilometer.

4.6. Ook de kosten voor de voorbereiding van reizen naar Roemenië en de kosten van vergaderingen komen volgens verweerder voor aftrek in aanmerking. Deze kosten hadden volgens verweerder immers gedeclareerd kunnen worden bij de [A].

4.7. Voor 2006 en 2007 bedragen deze kosten in totaal respectievelijk € 252 en € 195, zodat de beroepen in zoverre gegrond zijn.

Afzien van uitbetaling vrijwilligersvergoeding

4.8. Met betrekking tot het afzien van een vergoeding die niet is gebaseerd op werkelijk gemaakte kosten heeft eiser gesteld dat aan hem door de [A] een vergoeding voor zijn inzet is toegekend van € 1.500. Vervolgens heeft eiser – aldus zijn standpunt – uit vrijgevigheid van uitbetaling van die vergoeding afgezien. Daartoe is de onder de feiten genoemde vrijwilligersverklaring opgemaakt.

4.9. Verweerder heeft betwist dat eiser recht heeft op de giftenaftrek, omdat geen sprake is van een reëel recht op vergoeding, de [A] niet de bedoeling heeft de vergoeding uit te betalen, de [A] onvoldoende middelen heeft om alle vrijwilligersvergoedingen uit te betalen en eiser niet de volledige vrijheid heeft om over de vergoeding te beschikken.

4.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op de giftenaftrek ten aanzien van de vrijwilligersvergoedingen omdat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een reëel recht op uitbetaling van een dergelijke vergoeding. De vrijwilligersverklaring waarin een dergelijke vergoeding is toegekend, is daartoe onvoldoende. De rechtbank acht aannemelijk dat de onder de feiten opgenomen notulen van 19 november 2003 de werkelijke intenties van de stichting weergeven. Uit die notulen blijkt duidelijk dat het niet de bedoeling is dat de vrijwilligers de aan hen toegekende vergoedingen behouden. Het toekennen van een vergoeding dient slechts om giftenaftrek mogelijk te maken. De rectificatie van die notulen op 22 januari 2004 acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in de jaren 2003 en 2004 alle vrijwilligers de door hen ontvangen vergoeding ook daadwerkelijk hebben terugbetaald. Daarnaast is van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat de vrijwilligersvergoeding van € 1.500 niet is gebaseerd op het daadwerkelijke aantal voor de stichting gewerkte uren, maar dat slechts werd gekeken of men in ieder geval een dagdeel per week actief was voor de stichting. Bij een inzet van een dagdeel per week zou een vrijwilliger recht moeten hebben op 52 x 4 x € 4,50 (vrijwilligersvergoeding per uur) = € 936. Feitelijk wordt echter aan iedereen een vergoeding van € 1.500 toegekend. Van een directe relatie tussen de vergoeding en de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden is dus geen sprake. Voorts blijkt uit het jaarverslag 2006 van de [A] dat zij onvoldoende middelen heeft om aan alle bestuursleden de vergoeding uit te betalen. Bij daadwerkelijke uitbetaling van alle vrijwilligersvergoedingen (€ 24.000) of van een deel daarvan, zou dat niet alleen de geringe resultaten van de stichting in een aanzienlijk verlies doen omslaan, maar tevens haar vermogen zeer snel teniet doen gaan. Ten slotte is van belang dat de vrijwilligers op geen enkele wijze konden beschikken over de aan hen toegekende vergoeding.

4.11. Gelet op voornoemde omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat geen sprake is geweest van een reëel recht op een vrijwilligersvergoeding, zodat daarvan ook niet bij wijze van schenking afstand kan zijn gedaan. Het afzien van die vergoeding kwalificeert dan ook niet als aftrekbare gift.

Gelijkheidsbeginsel

4.12. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe gesteld dat bij meerdere bestuursleden van de stichting na een controle door de belastingdienst de vergoeding als aftrekbare gift is geaccepteerd.

4.13. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake als verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt als gevolg van een begunstigend beleid dat niet op eiser wordt toegepast, of als gevolg van een oogmerk van begunstiging van een (groep) belastingplichtige(n), terwijl er voor de ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Daarnaast kan sprake zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel als de zogenaamde meerderheidsregel is geschonden. Van schending van de meerderheidsregel is sprake als in de meerderheid van met het geval feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.

4.14. Als een belastingplichtige zich beroept op het gelijkheidsbeginsel rust op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake is van ongelijke behandeling. Bij een gestelde schending van de meerderheidsregel rust op de belastingplichtige de last om ten minste twee gevallen aan te wijzen die feitelijk en rechtens vergelijkbaar zijn met zijn eigen geval. Eiser heeft twee gevallen genoemd, namelijk die van medebestuursleden [B] en [C].

4.15. Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank onderzoek gedaan naar de behandeling van de door eiser genoemde gevallen. De bevindingen daarvan zijn weergegeven in zijn brief van 21 januari 2011. Deze brief is door de rechtbank ontvangen op 25 januari 2011. Eiser heeft gesteld dat deze brief niet binnen de door de rechtbank gegeven termijn (24 januari 2011) is ingediend en dat verweerder daarom niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Eiser is bovendien niet in zijn belangen geschaad door de te late binnenkomst van de brief. Hij heeft immers voldoende tijd gehad om daarop te reageren.

4.16. De rechtbank zal allereerst beoordelen of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel op grond van de meerderheidsregel. Tussen partijen is niet in geschil dat alle 16 vrijwilligers als vergelijkbaar kunnen worden aangemerkt. Verweerder betoogt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat uit het door hem ingestelde onderzoek is gebleken dat deze regel niet is geschonden. In het jaar 2006 is met betrekking tot acht, en in het jaar 2007 met betrekking tot zeven van de betrokken 16 personen, de aftrek van de vrijwilligersvergoeding toegestaan. Hieruit volgt dat niet de meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen gunstiger is behandeld. Toepassing van de meerderheidsregel leidt daarom voor de jaren 2006 en 2007 niet tot het door eiser voorgestane resultaat.

4.17. Met betrekking tot de vraag of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat sprake is van begunstigend beleid of van een oogmerk tot begunstiging bij verweerder, oordeelt de rechtbank als volgt. Van de acht personen aan wie over het jaar 2006 aftrek is toegestaan, is bij vier de aftrek in stand gelaten omdat zij een beroep konden doen op het vertrouwensbeginsel. Verweerder kon daarom de verleende aftrek bij hen niet door middel van navordering herstellen. Ten aanzien van de andere vier personen aan wie aftrek is toegestaan, speelde eerder opgewekt vertrouwen geen rol. Uit de feiten blijkt dat in de loop van het jaar 2008 de door één van deze vier personen, mevrouw [C], ingediende aangiften over de jaren 2005 en 2006 (alsnog) ten aanzien van de giftenaftrek zijn gecontroleerd. Vervolgens is aan haar medegedeeld dat de betreffende vrijwilligersvergoedingen niet als gift aftrekbaar zijn, maar dat op voorgaande jaren niet wordt teruggekomen. De toezegging om niet op voorgaande jaren terug te komen is ook in een aan haar gerichte brief van 24 november 2008 vermeld. De rechtbank acht aannemelijk dat deze handelwijze ook is toegepast bij de andere drie gevallen waarin de aftrek – zonder dat de betrokkenen een beroep op het vertrouwensbeginsel konden doen - niet is gecorrigeerd. Uit de bijlage bij de brief van verweerder van 21 januari 2011 blijkt namelijk dat bij deze vier gevallen de definitieve aanslagen over het jaar 2006 al waren opgelegd voordat verweerder zijn onderzoek had afgerond (in november 2008).

4.18. De rechtbank acht op grond van het vorenstaande aannemelijk dat verweerder – na een onderzoek bij alle betrokkenen – met betrekking tot het jaar 2006 heeft besloten in ieder geval van navordering af te zien en slechts een correctie toe te passen in gevallen waarin de aanslag over dat jaar nog niet was opgelegd. Uit verweerders brief van 21 januari 2011 en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt dat sprake is geweest van een op eenheidsniveau gecoördineerde behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee belastingplichtigen aan wie de aanslag over het jaar 2006 al was opgelegd, bewust gunstiger behandeld dan belastingplichtigen zoals eiser, aan wie de aanslag bij de afronding van het onderzoek in november 2008 nog moest worden opgelegd. Verweerder was op grond van de wettelijke regels bevoegd bij deze vier personen de verleende aftrek alsnog te herstellen door middel van het opleggen van navorderingsaanslagen. Hij heeft dat herstel echter achterwege gelaten. Voor het achterwege laten van navordering bij die vier personen heeft verweerder geen reden gegeven. De rechtbank acht aannemelijk dat dit slechts uit praktische overwegingen (werkbesparing) is geschied. Gelet op het aanzienlijke belang van de aftrekpost (€ 1.500 per persoon), acht de rechtbank die veronderstelde praktische overwegingen onvoldoende om de begunstiging van die personen te rechtvaardigen. Hiermee heeft verweerder het gelijkheidsbeginsel geschonden. Op deze grond komt eiser daarom het recht op aftrek over het jaar 2006 toe.

4.19. Voor het jaar 2007 ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder (ook) in dat jaar vergelijkbare gevallen met het oogmerk van begunstiging anders heeft willen behandelen. De brief van verweerder van

21 januari 2011, de daarbij gevoegde bijlagen en de overige gedingstukken geven daarvoor geen steun. Nu niet is gesteld of gebleken dat voor dat jaar sprake is geweest van begunstigend beleid dat ten onrechte niet op eiser zou zijn toegepast, kan het gelijkheidsbeginsel op die grond geen recht op aftrek van het door eiser geclaimde bedrag opleveren.

4.20. De beroepen moeten gegrond worden verklaard. Op grond van het vorenstaande moet het door verweerder over het jaar 2006 op € 30.702 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning jaar 2006 verminderd worden met € 252 (niet gedeclareerde kosten) en € 1.500 (vrijwilligersvergoeding) tot € 28.950. Het door verweerder over het jaar 2007 op € 29.550 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met € 195 (niet gedeclareerde kosten) tot

€ 29.355.

Heffingsrente

4.21. De beroepen worden geacht ook tegen de beschikkingen heffingsrente te zijn gericht. De in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verminderd in dezelfde verhouding als de aanslagen worden verminderd. De beroepen zijn ook in zoverre gegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft ter zitting verklaard akkoord te gaan met een vergoeding van twee maal € 26,70, derhalve € 53,40.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 530;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.355 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 732,

- draagt verweerder op de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 53,40;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 82 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 19 april 2011

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.