Rechtbank Arnhem, 02-08-2011, BR3919, AWB 09/1767
Rechtbank Arnhem, 02-08-2011, BR3919, AWB 09/1767
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2011
- Datum publicatie
- 2 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2011:BR3919
- Zaaknummer
- AWB 09/1767
Inhoudsindicatie
Auto met dubbele cabine met half tussenschot en verplaatste achterbank, voldoet niet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto. Niet aannemelijk gemaakt dat het tussenschot door de importeur niet op de juiste wijze is bevestigd. Herstelbeleid niet van toepassing. Beroep op vertrouwensbeginsel afgewezen, ondanks brief van Belastingdienst dat de auto weer aan de inrichtingseisen voldeed. Beroep niettemin gegrond, omdat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/1767
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 2 augustus 2011
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Groningen Engelsekamp, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 15 december 2008 een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992(hierna BPM) met beschikkingsnummer [000] opgelegd van € 3.852, alsmede een vergrijpboete van
€ 963.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 april 2009 de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.260 en de boete verminderd tot € 565. Daarbij is aan eiser een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar van € 161 toegekend.
Eiser heeft daartegen bij brief van 27 april 2009, ontvangen door de rechtbank op 27 april 2009, beroep ingesteld. Eiser heeft dat beroep bij brief van 3 juli 2009 nader gemotiveerd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 5 december 2009 nadere stukken ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen mr. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. Eiser heeft daarbij een pleitnota voorgedragen. Afschriften daarvan en van de bijlagen zijn overgelegd aan de rechtbank en verweerder.
Het onderzoek is geschorst teneinde gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen het door hem gedane bewijsaanbod gestand te doen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Gemachtigde van eiser heeft bij brief van 18 april 2011, door de rechtbank ontvangen op 19 april 2011, nadere inlichtingen verschaft. Van die brief is een afschrift gestuurd naar verweerder.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen namens eiser mr. [gemachtigde] en namens verweerder [A] (werkzaam bij Belastingdienst Oost, kantoor Doetinchem). Verweerder heeft daarbij een stuk overgelegd. Een afschrift daarvan is verstrekt aan gemachtigde van eiser.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende
Eiser is eigenaar en houder van een zwarte auto van het merk Hyundai, type [B] met het kenteken [00-AA-BB] (hierna: de auto). De auto heeft een dubbele cabine.
Op 22 juni 2005 is de auto in het krachtens de Wegenwet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: kentekenregister) als bestelauto opgenomen.
Eiser heeft de auto gekocht voor € 21.280,80 inclusief omzetbelasting en accessoires. De netto koopprijs van de auto bedroeg € 19.290. Op 5 mei 2008 is de auto op naam van eiser gesteld. De factuur die in verband daarmee is opgemaakt, is gedagtekend 11 augustus 2008.
Op 12 oktober 2008 om 21.00 uur is de auto op de openbare weg aan de [A-straat 1] te [Q] staande gehouden door ambtenaren van de Belastingdienst, Douane Noord en vervolgens door hen gecontroleerd. De auto werd bestuurd door de zoon van eiser. Van de bevindingen van deze controle is een rapport opgemaakt. Daarbij zijn foto’s van de auto gevoegd.
In het rapport staat onder meer het volgende:
“ Voldoet niet aan de eisen van een dubbele cabine. Het originele tussenschot vervangen door een half tussenschot en deze samen met de achterbank ca 40 cm verplaatst. Hierdoor lengte laadruimte 1.10 cm (...) i.p.v. de 150 cm. (...) De douane heeft de ombouwdatum op 1/9/08 vastgesteld. Op 14/10/08 is de auto getoond en voldoet weer. (...).”.
Bij het rapport is een notitie gevoegd van een telefoongesprek dat de controlemedewerker op de dag van de aanhouding van de auto met eiser heeft gevoerd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Auto is mijn eigendom. Begin september 2008 ben ik voor één week met de bus naar Oostenrijk geweest. Normaal zou ik op de motor zijn gegaan maar ik ben toch maar met de bus gegaan. De motor moest achterin de laadruimte maar door de aanwezigheid van de dubbele cabine lukte dit niet. Hierop heb ik de complete dubbele cabine (tussenschot + achterbank) verwijderd uit de laadruimte en ik ben zo vertrokken naar Oostenrijk. Thuisgekomen heb ik het originele tussenschot vervangen voor een half houten schot en deze met een paar schroeven vastgezet. De achterbank heb ik ook weer teruggeplaatst. Ze zijn niet teruggeplaatst op de originele plaats.”.
Bij brief van 15 december 2008, is aan eiser de bestreden naheffingsaanslag ad € 3.852 opgelegd. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
“ Op 14 oktober 2008 heeft u telefonisch gereageerd. Tijdens dit gesprek heb ik u de geconstateerde overtreding en het vervolgtraject t.a.v. de wetgeving BPM toegelicht.”.
Bij de berekening van de naheffingsaanslag is verweerder uitgegaan van een netto-catalogusprijs van € 19.290, van een periode van gebruik van 3 jaar en 2 maanden, van 22 juni 2005 als datum van eerste toelating en van 1 september 2008 als datum van ombouw. Ook is verweerder er bij de berekening van uitgegaan dat de auto op diesel rijdt. Met inachtneming van die uitgangspunten heeft verweerder de naheffingsaanslag als volgt berekend:
BPM 42,3 % x € 19.290 = € 8.159,67
Toeslag vast bedrag € 307,00
Bruto BPM € 8.466,67
Korting i.v.m. leeftijd 54,5% € 4.614,34 –/-
Totale schuld BPM € 3.852,33
Totaal verschuldigd € 3.852
Bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2009 is, rekening houdend met een werkelijke afschrijving van 73,30 %, de naheffingsaanslag verminderd met € 1.592 tot € 2.260. De boete is daarbij verminderd met € 398 tot € 565.
Eiser heeft een kopie overgelegd van een brief van verweerder aan de Belastingdienst/CBM van 14 oktober 2008. Daarin staat onder meer vermeld:
“Betreft: Informatieformulier BPM
(…)
Het vervoermiddel voldoet met ingang van 14 oktober 2008 aan de inrichtingseisen van 01-01-2002 met betrekking tot grijs kenteken.
Geconstateerde afwijkingen: GEEN
Bijzonderheden: tijdens een controle door de Belastingdienst/Douane Noord is op 12 oktober 2008 te [Q] geconstateerd dat dubbele cabine is verwijderd en vervangen door een half houten schotje en dat de stoelen naar achteren waren verplaatst. De auto voldoet hierdoor niet meer aan de gestelde fiscale inrichtingseisen.
(…)
Op 14-10-2008 vervoermiddel gezien. Auto is in de originele staat getoond.”.
Eiser heeft omstreeks 29 oktober 2008 een afschrift van die brief ontvangen.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Niet in geschil is dat voor zover het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 december 2010, Stcrt. nr. 20502 (hierna: Leidraad BPM 2010) voor eiser gunstiger bepa1ingen bevat dan diens besluit van 2 september 2006, nr. CPP 2006/1980M, Stcrt. 2006, nr. 185, (hierna: Leidraad BPM 2006), eerstgenoemd besluit toepassing kan vinden. Evenmin is in geschil dat wanneer komt vast te staan dat de auto reeds vanaf de eerste ingebruikname niet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto voldeed, de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten overigens steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag
De auto staat vanaf de eerste toelating op 22 juni 2005 in het kentekenregister geregistreerd als bestelauto. Ten tijde van de registratie werd ter zake van de registratie van bestelauto’s geen belasting op personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) geheven.
Op grond van de Wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 653 (Belastingplan 2005) is met ingang van 1 juli 2005 de Wet BPM gewijzigd. Ingevolge artikel XXVI van het Belastingplan 2005 blijven voor bestelauto’s die al voor 1 juli 2005 in gebruik waren genomen de tot die datum geldende wettelijke bepalingen van kracht.
Volgens artikel 1, derde lid, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM 1992), zoals dat artikel luidde tot 1 juli 2005, wordt als een geregistreerd ander motorrijtuig dan een personenauto in een zodanige staat wordt gebracht dat het een personenauto is (hierna ook ombouw genoemd) en geen nieuw kenteken wordt opgegeven, ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 BPM geheven.
- In artikel 3, derde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet BPM 1992 is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder bestelauto wordt verstaan een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die ingeval het motorrijtuig een dubbele cabine heeft met zitruimte achter de bestuurder voor één rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen: over ten minste 40 percent van de lengte voor het hart van de achterste as is geplaatst en een lengte heeft van: I. ten minste 150 cm; en II. ten minste twee derde van de lengte die de laadruimte zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken; en III. tenminste twee maal die van de cabine, tenzij de cabine een hoogte heeft van 130 cm; en van de cabine is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitruimte is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de cabine.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet BPM 1992 juncto artikel 2, eerste lid, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitv. Reg. BPM 1992), voor zover hier van belang, voldoet de laadruimte aan de gestelde voorwaarden met betrekking tot de lengte en de hoogte als deze in gesloten toestand een rechthoekig, rechtop geplaatst blok kan bevatten waarvan de lengte, de breedte en de hoogte ten minste gelijk zijn aan de in artikel 3 van de wet voor de desbetreffende laadruimte genoemde afmetingen.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet BPM 1992 juncto artikel 2, negende lid, Uitv. Reg BPM 1992, voor zover hier van belang, dient de vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt uit één geheel te bestaan, waarbij voorzieningen zijn toegestaan ten behoeve van het aan het desbetreffende motorrijtuig noodzakelijk te plegen onderhoud; en zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden.
Ingevolge artikel 12a van de Wet BPM 1992 wordt indien degene op wiens naam het kenteken is gesteld, aantoont op welk tijdstip na de tenaamstelling het motorrijtuig in een zodanige staat is gebracht dat het een personenauto is, de aanvang van het gebruik van de weg gesteld op het latere tijdstip.
Eiser stelt dat geen ombouw van bestelauto naar personenauto heeft plaatsgevonden. Volgens eiser voldeed de auto van meet af aan niet aan de vereisten voor een bestelauto. Volgens eiser was namelijk geen sprake van een vaste wand als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet BPM 1992. Volgens eiser is de tussenwand bevestigd met popnagels of schroeven en is daarom geen sprake van een vaste wand en was dat ook al bij aanschaf het geval. Eiser wijst daartoe op foto’s van een ander voertuig van hetzelfde type. Eiser wijst er ter onderbouwing van zijn standpunt ook op dat in de Leidraad BPM 2006 staat vermeld dat de vaste wand op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie moet zijn verbonden. Eiser wijst in dit verband ook op de uitspraak van Hof Arnhem van 23 januari 1997, 95/2083, LJN AA1180. Ook wijst eiser voor zijn standpunt naar de Kamervragen 3 en 4 van de kamerleden Neppérus en Remkes en de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën daarop in zijn brief van 9 december 2009, DGB2009/5740U, V-N 2009/64.19. Volgens eiser is, nu de auto van meet af aan niet aan de vereisten voor een bestelauto voldeed, de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem opgelegd.
Verweerder heeft dat betwist. Volgens verweerder rust op eiser de bewijslast dat de auto van meet af aan niet aan de inrichtingseisen voldeed en heeft eiser dat bewijs niet geleverd. Verweerder stelt voorts dat ook niet voldaan was aan de vereisten voor het in artikel 2, eerste lid, van de Uitv. Reg. BPM 1992 genoemde blok. Volgens verweerder kan die beroepsgrond van eiser ook daarom niet slagen.
Ten tijde van de registratie van de auto was het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 december 1992, nr. VB92/2876, Stcrt. 1993,1 (Leidraad BPM 1992) van kracht. Daarin was onder meer het volgende bepaald:
“ 3.3. Vracht- en bestelauto’s met een dubbele cabine
(…)
Op grond van het gestelde in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de wet, wordt een dergelijke auto niet als een personenauto aangemerkt indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Dit zijn de volgende voorwaarden.
(…)
4. Tussen de dubbele cabine en de laadruimte moet een vaste wand zijn aangebracht over de gehele hoogte en breedte van het motorrijtuig. Deze wand moet de cabine volledig van de laadruimte scheiden.
De tussenwand moet zijn vervaardigd uit een onvervormbaar materiaal, bij voorbeeld uit hout, metaal of kunststof. De tussenwand moet op onverbrekelijke wijze met de carrosserie zijn verbonden. Daarvan is slechts sprake indien deze zoveel mogelijk rondom is vastgelast of is vastgelijmd met bij voorbeeld carrosserielijm. Het is niet voldoende de wand vast te zetten met popnagels, schroeven, klemmen, bouten en moeren en dergelijke.
Indien de tussenwand uit meer delen bestaat, moeten die delen aan elkaar zijn vastgelast of zijn vastgelijmd met bij voorbeeld carrosserielijm.
De tussenwand mag zijn voorzien van een doorkijkmogelijkheid, overigens zonder dat daardoor de laadruimte vanuit de cabine bereikbaar is.
De wand dient in beginsel geheel verticaal te worden geplaatst. Indien de wand niet verticaal is geplaatst wordt voor het bepalen van de lengte van de laadruimte uitgegaan van het meest naar achteren gelegen punt van de wand.”.
Uit de geciteerde passage blijkt uitdrukkelijk dat ten tijde van de registratie in de opvatting van de staatssecretaris een wand die door middel van popnagels en/of schroeven aan de carrosserie was bevestigd, niet aan de wettelijke vereisten voldeed. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat als de auto van meet af aan niet aan de inrichtingseisen voldeed, de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Gelet daarop moet worden aangenomen dat als komt vast te staan dat bij de eerste registratie de tussenwand door middel van popnagels en/of schroeven aan de carrosserie was bevestigd, het gelijk aan eiser is. Dat dat geval zich hier voordoet, heeft eiser echter tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde foto’s zijn niet voldoende om aan te nemen dat de tussenwand in de auto van eiser bij eerste registratie in 2005 aan de carrosserie met popnagels of schroeven was bevestigd. Dat auto’s als die van eiser door de importeur steeds met een tussenwand die door middel van popnagels en/of schroeven aan de carrosserie was bevestigd, zijn geleverd, blijkt daaruit niet. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de registratie van de auto als bestelauto in het kentekenregister correct was.
In de brief van de staatssecretaris van Financiën van 9 december 2009, nr. DGB2009/5740U, V-N 2009/64.19 waarnaar eiser verwijst, is onder meer het volgende opgenomen:
“Vraag 1
Is het u bekend, dat de casus waar het ging om het eenmalig verplaatsen van de wand, kennelijk volgens de inmiddels verzonden aanslagen, niet valt onder de door u in uw antwoorden aangekondigde regeling voor herstel of hardheidsclausule?
Antwoord op vraag 1
Ja.
Het herstelbeleid heeft betrekking op kleine aanpassingen die het wezenlijke karakter van een bestelauto niet aantasten. Op grond van artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) moet bij bepaalde bestelauto's de cabine van de laadruimte zijn afgescheiden door middel van een vaste wand. Het verwijderen van deze wand kan niet worden gezien als een kleine aanpassing die het wezenlijke karakter van de betreffende bestelauto niet aantast.
Op de hardheidsclausule kan een beroep worden gedaan indien de uitvoering van de belastingwet leidt tot een gevolg dat de wetgever niet heeft beoogd. Nu de wetgever bewust heeft bepaald dat de laadruimte van de cabine gescheiden moet zijn door middel van een vaste wand, kan het verwijderen van die wand niet leiden tot een gevolg dat de wetgever niet heeft beoogd.
Vraag 2
Vindt u niet dat met uw antwoord verwachtingen zijn gewekt, gezien de zin "Ik zal de casus waarop uw vragen betrekking hebben meenemen in mijn overwegingen"? Bent u bereid alsnog te zoeken naar een passende regeling voor dergelijke gevallen?
Vraag 3
Is het u bekend dat dit type bestelauto's vaak nieuw worden geleverd zonder dat het tussenschot vast zat en dat hierover overleg zou zijn tussen douane en de betrokken fabrikant?
Antwoord op vraag 3 en 4
In het algemeen wordt het tussenschot van de in de casus bedoelde bestelauto's door de importeur op de juiste wijze bevestigd. Het is mij echter bekend dat in een beperkt aantal gevallen het tussenschot niet op de juiste wijze is bevestigd. Met de importeur zijn besprekingen gaande om herhaling te voorkomen.
In de door de vragenstellers bedoelde casus ging het om het verwijderen van het tussenschot in één van dergelijke bestelauto's. Daardoor is de eigenaar van de auto wellicht tot de conclusie gekomen dat het (tijdelijk) verwijderen van het tussenschot was toegestaan. Ik heb besloten om in dit geval en in soortgelijke gevallen geen naheffingsaanslagen op te leggen en de al opgelegde naheffingsaanslagen in te trekken.
Vraag 4
Vindt u het uit te leggen, dat een individuele ondernemer die een keer het tussenschot weghaalt in een kleine bestelauto, anders wordt behandeld dan een importeur van bestelauto's, die regelmatig auto's aflevert waar het tussenschot niet vastzit?
Antwoord op vraag 4
Zowel ondernemers die het tussenschot uit hun bestelauto verwijderen, als importeurs die auto's afleveren waarvan het tussenschot niet vastzit, kunnen worden geconfronteerd met een naheffingsaanslag BPM. Naar mijn mening is er dan ook geen sprake van een verschil in behandeling.”.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn auto behoort tot de in deze brief genoemde gevallen waarin het tussenschot door de importeur niet op juiste wijze is bevestigd. Eisers beroep hierop kan hem daarom niet baten.
Eiser heeft ter zitting van 6 juni 2011 nog een beroep gedaan op het herstelbeleid als verwoord in § 12 van de Leidraad BPM 2010. Volgens eiser was het karakter van bestelauto niet ernstig aangetast en was herstel eenvoudig. Eiser heeft ook nog aangevoerd dat de auto is hersteld, maar dat niettemin toch een naheffingsaanslag is opgelegd. Volgens eiser moest hij van verweerder de auto in herstelde staat tonen en dacht hij dat daarmee de zaak in orde zou zijn. Eiser verwijst daarvoor naar de onder 2. geciteerde brief van verweerder van 14 oktober 2008.
Verweerder heeft beide stellingen betwist. Volgens verweerder was, nu de zitbank was verplaatst, herstel niet meer eenvoudig en is het herstelbeleid dan niet van toepassing. Verweerder stelt dat eiser alleen voor de motorrijtuigenbelasting gelegenheid is gegeven tot herstel en dat de brief van 14 oktober 2008 daarop ziet.
De rechtbank acht in verband met het voorgaande het volgende van belang.
In de Leidraad BPM 2006 is onder meer het volgende opgenomen:
Ҥ 2.4.2. Ter zake van de inrichtingseisen voor bestelauto's
A. Algemeen
Wanneer een motorrijtuig niet voldoet aan de eisen om als bestelauto te worden aangemerkt is in veel gevallen BPM verschuldigd. Slechts in een aantal situaties kan herstel worden geboden en hoeft niet direct te worden nageheven.
B. Geen herstelmogelijkheid
Voor bepaalde afwijkingen van de inrichtingseisen voor bestelauto's wordt geen herstel geboden. Als één of meer van de hierna te noemen afwijkingen van de inrichtingseisen worden geconstateerd moet steeds worden nageheven.
a. De laadruimte voldoet niet aan de fiscale maten.
In dat geval voldoet de lengte en/of de hoogte en/of de breedte van de laadruimte niet aan de minimale maat die voor het desbetreffende type bestelauto in artikel 3 van de wet is aangegeven.
(…)
b. Er is geen volledige, respectievelijk geen ten minste 30 cm hoge, vaste tussenwand in de gevallen waarin op grond van artikel 3 van de wet een dergelijke wand is vereist.”.
In de Leidraad BPM 2010 is over het herstelbeleid het volgende opgenomen:
“12. Herstelbeleid
12.1. Inrichtingseisen voor bestelauto's
Als een bestelauto waarop geen bpm drukt, niet langer aan de inrichtingseisen voldoet, is bpm verschuldigd. In de praktijk doen zich situaties voor waarin de laadruimte voldoet aan de fiscaal vereiste maten en het karakter van bestelauto slechts in geringe mate is aangetast. Het herstel in de hoedanigheid van bestelauto kan betrekkelijk eenvoudig worden gerealiseerd.
Goedkeuring
In de situaties dat herstel betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd, keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed, dat de kentekenhouder de geconstateerde onregelmatigheden kan herstellen. Dit houdt in dat niet direct bij eerste constatering van gebruik van de weg met een dergelijk motorrijtuig een naheffingsaanslag bpm wordt opgelegd.
Ik stel hierbij de voorwaarde dat de kentekenhouder binnen een bepaalde termijn de geconstateerde afwijking(en) van de inrichtingseisen voor bestelauto's herstelt en dit toont aan de inspecteur.
De procedure is als volgt. De inspecteur reikt de kentekenhouder of bestuurder een informatieformulier inrichtingseisen bestelauto's uit. De kentekenhouder wordt in de gelegenheid gesteld om binnen een bepaalde termijn de geconstateerde afwijking(en) van de inrichtingseisen voor bestelauto's te herstellen. Het motorrijtuig moet op een door de inspecteur bepaalde tijd en plaats worden getoond, zodat deze kan verifiëren of het motorrijtuig binnen de gestelde tijd in de staat van bestelauto is gebracht.
Als de kentekenhouder het motorrijtuig niet toont of als hij het motorrijtuig niet heeft aangepast, wordt de naheffingsaanslag alsnog opgelegd.
Deze goedkeuring is niet van toepassing als de inspecteur de kentekenhouder al eerder een Informatieformulier inrichtingseisen bestelauto's heeft uitgereikt of deze op een andere wijze heeft geïnformeerd over de inrichtingseisen. De goedkeuring geldt ook niet als de kentekenhouder door zijn functie of door de door hem ontplooide activiteiten op de hoogte is of behoort te zijn met de toepassing van de wet. In deze situaties wordt de bpm alsnog nageheven en wordt geen herstel aangeboden.
Als gebruik van de weg wordt geconstateerd met hetzelfde motorrijtuig waarvoor het informatieformulier is uitgereikt of waarover schriftelijk is geïnformeerd, wordt de naheffingsaanslag opgelegd op grond van het eerder geconstateerde gebruik van de weg met dit motorrijtuig. Betreft het een ander motorrijtuig, dan wordt nageheven op grond van het laatst geconstateerde weggebruik met dat andere motorrijtuig.”.
Het voertuig beschikte ten tijde van de aanhouding niet over een volledig tussenschot maar over een half tussenschot. Ook was door het verplaatsen van de achterbank niet meer aan de voor de laadruimte vereiste lengte voldaan. De Leidraad BPM 2006 sluit voor die gevallen herstel uit. Voor situaties waarin de laadruimte niet aan de vereiste maten voldoet, sluit ook de Leidraad BPM 2010 herstel uit. Een beroep daarop kan eiser dus niet baten.
Dat met de brief van 14 oktober 2008 bij eiser het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat met het tonen van de auto op die datum geen naheffingsaanslag voor de BPM zou worden opgelegd, is evenmin door eiser aannemelijk gemaakt.
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat deze brief niet is gericht aan eiser maar dat verweerder deze brief heeft gericht aan de afdeling van de Belastingdienst die over de motorrijtuigenbelasting gaat. Verder staat in deze brief bij ‘Bijzonderheden’ vermeld dat de auto niet meer aan de fiscale inrichtingseisen voldoet. Hiermee moet voor eiser voldoende duidelijk zijn geweest dat de opmerking dat de auto weer voldeed, betrekking had op de motorrijtuigenbelasting. Dit geldt te meer nu in de brief van 15 december 2008, waarbij de naheffingsaanslag BPM is opgelegd, is vermeld dat tijdens het telefoongesprek van (eveneens) 14 oktober 2008 aan eiser het vervolgtraject t.a.v. de wetgeving BPM is toegelicht. Dat tijdens dit gesprek onjuiste informatie is verstrekt is gesteld, noch gebleken. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser omstreeks 29 oktober 2008 een afschrift van de brief van 14 oktober 2008 heeft ontvangen en dat hij zich pas in het stuk dat hij voorafgaande aan het tweede onderzoek ter zitting van de rechtbank heeft ingediend op de inhoud van deze brief heeft beroepen. Al deze feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat door de brief van 14 oktober 2008 bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat geen naheffingsaanslag BPM zou worden opgelegd. Ook in zoverre kan het beroep dus niet slagen.
Ter zitting heeft verweerder een nieuwe berekening van de naheffingsaanslag overgelegd. Volgens die berekening bedraagt de te betalen BPM, uitgaande van een afschrijvingspercentage van 80,77%, € 1.628. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de naheffingsaanslag dienovereenkomstig kan worden verminderd. Het beroep is in zoverre gegrond.
Boete
Ter zitting van 15 december 2009 heeft verweerder verklaard dat de boete kan komen te vervallen. Ook voor zover het beroep zich richt tegen de boete is het dus gegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft deze voor wat betreft beroepsmatig verleende bijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 805 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 15 december 2009 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 6 juni 2006 met een waarde per punt van € 322). Eiser heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.628;
- vernietigt de boete;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 805;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. van den Hurk, griffier.
De griffier, De rechter,
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 2 augustus 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.