Home

Rechtbank Arnhem, 11-08-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:1721 BR4825, AWB 09/4814

Rechtbank Arnhem, 11-08-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:1721 BR4825, AWB 09/4814

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
11 augustus 2011
Datum publicatie
11 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BR4825
Zaaknummer
AWB 09/4814

Inhoudsindicatie

In geschil is of de in de aangifte successierecht opgenomen schuld in mindering kan worden gebracht op de nalatenschap van erflater. De grief van eiseres, dat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel slaagt. Deze aangelegenheid is al tijdens de aanslagregeling uitdrukkelijk aan de orde gesteld en op dat moment is ook alle relevante informatie verstrekt. Vervolgens heeft verweerder de schuld geaccepteerd. Door hier tijdens de zitting van de rechtbank op terug te komen handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het beroep is gegrond. Het verzoek om verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten wijst de rechtbank af.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 09/4814

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 11 augustus 2011

inzake

[X], wonende te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Doetinchem , verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres een aanslag successierecht (aanslagnummer [000]) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2009 de aanslag gehandhaafd.

Namens eiseres is daartegen bij brief van 26 november 2009, ontvangen door de rechtbank op 30 november 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011 te Arnhem.

Namens eiseres is daar verschenen mr. [gemachtigde], werkzaam bij [F], tot bijstand vergezeld van [B], [C] en [D]. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].

De zaak van eiseres is met toestemming van partijen ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken van [B] (AWB 09/4815), [C] (AWB 09/4816), [E] (AWB 09/4817) en [D] (AWB 09/4818).

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst omdat dit niet volledig is geweest. Nadat partijen bij brieven van 9 juni 2011 en 16 juni 2011 hebben gereageerd, in welke brieven zij de rechtbank tevens toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Op 30 april 2008 is de broer van eiseres, [A] (hierna: erflater) overleden. Erfgenamen van erflater zijn eiseres en de zussen van eiseres, ieder voor een/vijfde gedeelte. Daarnaast heeft erflater aan eiseres nog een bedrag van € 45.378 gelegateerd.

In de aangifte voor het recht van successie is onder meer een schuld van € 759.048 in mindering gebracht op de nalatenschap. In Model F “Schulden” van de aangifte is dit bedrag als volgt toegelicht:

‘- schuld aan erfgenamen op basis van de bekrachtigingsovereenkomst, door de erflater en de erfgenamen gesloten na het overlijden van hun vader 5/6 x (E 1.123.000,00 – E 212.142,00 agrarische waarde na overlijden) = E 910.858,00’

Naar aanleiding van deze aangifte heeft verweerder bij brief van 27 maart 2009 een aantal vragen gesteld. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

‘ (…) In de passiva heeft u een schuld van (…) afgetrokken. In de toelichting wordt melding gemaakt dat deze schuld voortvloeit uit een bekrachtigingsovereenkomst. Bij mijn weten was de erflater enig erfgenaam en kan er daarom geen sprake zijn van een schuld aan zijn zusters. (…)’

Namens eiseres is hierop bij brief van 7 april 2009 als volgt gereageerd:

‘ (…) Het klopt dat de overledene de enige erfgenaam van zijn vader was. Echter: de andere kinderen hadden recht op hun legitieme portie. Zij hebben het testament van hun vader bekrachtigd, en met het enige erfgenaamschap ingestemd, echter alleen onder een aantal voorwaarden. Die voorwaarden zijn in de overeenkomst waarvan ik u bijgaand nogmaals een kopie doe toekomen, vastgelegd.

(…)

De schuld is als volgt berekend: (…)’

Hierop heeft verweerder bij brief van 28 april 2009 gereageerd. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

‘ (…) Uw beantwoording van 7 april 2009 geeft, met betrekking tot de afgetrokken schuld van € 759.048, aanleiding tot een correctie op de berekening van ieders fiscale verkrijging.

Op grond van artikel 9 SW wordt geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen onder andere hetgeen is schuldig erkend onder voorwaarde van overleving. (…) De (…) tussen erflater en zijn zussen aangegane bekrachtigingsovereenkomst is als een zodanige schuldigerkenning aan te merken.

Bij alle door u berekende fiscale verkrijgingen zal ik daarom, op grond van artikel 9 SW, 1/5 van € 759.048 = € 151.809 bijtellen. (…)’

Bij brief van 8 mei 2009 is hierop namens eiseres gereageerd. In deze brief is onder meer vermeld:

‘ (…) U bent van mening dat artikel 9 SW van toepassing is op de schulden die het gevolg zijn van de destijds door de erflater met zijn zusters gesloten bekrachtigingsovereenkomst inzake de nalatenschappen van hun ouders.

Ik deel deze mening niet.

(…)’

Bij het opleggen van de aanslag successierecht is verweerder vervolgens afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder heeft naast de in de aangifte vermelde verkrijging van eiseres als erfgenaam en als legataris een zogenoemde fictieve verkrijging van € 151.809 in aanmerking genomen. De verkrijging van eiseres bedraagt dan volgens verweerder in totaal

€ 219.803, welk bedrag als volgt is opgebouwd:

- legaat € 45.378

- waarde erfdeel € 22.616

€ 67.994

- fictieve verkrijging op grond van artikel 9

van de Successiewet 1956 (hierna: SW) € 151.809

Het hiertegen ingediende bezwaar is afgewezen en de aanslag is gehandhaafd. Volgens verweerder is sprake van een schuldigerkenning onder voorwaarde van overleving waarop de fictie van artikel 9 van de SW van toepassing is.

3. Geschil

In geschil is of de in de aangifte opgenomen schuld van € 759.048 in mindering kan worden gebracht op de nalatenschap van erflater. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd zodat tussen partijen niet meer in geschil is dat geen sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 9 van de SW.

4. Beoordeling van het geschil

Over de in de aangifte opgenomen schuld van € 759.048, welke is ontstaan door de tussen de erflater en de erfgenamen gesloten bekrachtigingsovereenkomst, en de daarbij gegeven toelichting zijn tijdens de aanslagregeling vragen gesteld. Voormeld bedrag is bij het opleggen van de aanslag als schuld in mindering gebracht op de nalatenschap van erflater. Echter, omdat verweerder van mening was dat de bekrachtigingsovereenkomst een schuldigerkenning onder voorwaarde van overleving inhield waarop artikel 9 van de SW van toepassing is, is hij bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte in die zin dat hij tevens een fictieve verkrijging in aanmerking heeft genomen.

Pas tijdens de zitting van de rechtbank heeft verweerder zich, naar het oordeel van de rechtbank terecht, op het standpunt gesteld dat artikel 9 van de SW niet van toepassing is omdat geen sprake is van een schuldigerkenning onder voorwaarde van overleving maar van een tijdsbepaling. Verweerder is vervolgens teruggekomen op het tot de zitting ingenomen standpunt dat het bedrag van € 759.048 als schuld in mindering kan worden gebracht op de nalatenschap.

De grief van eiseres, dat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel slaagt. Deze aangelegenheid is al tijdens de aanslagregeling uitdrukkelijk aan de orde gesteld en op dat moment is ook alle relevante informatie verstrekt. Vervolgens heeft verweerder voormeld bedrag als schuld van de nalatenschap geaccepteerd. Door hier tijdens de zitting van de rechtbank op terug te komen handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel.

Met betrekking tot de stelling van verweerder dat er steeds een koppeling is gemaakt met de toepassing van artikel 9 van de SW en dat eiseres nu in redelijkheid mag verwachten dat hij op zijn eerdere standpunt terugkomt, overweegt de rechtbank als volgt. Op geen enkel moment is door verweerder het voorbehoud gemaakt dat indien artikel 9 van de SW niet van toepassing blijkt te zijn de nalatenschap van erflater alsnog met € 759.048 zou worden verhoogd. Als gevolg daarvan kan verweerder nu niet meer terugkomen op zijn bewust ingenomen standpunt dat er sprake is van een schuld van de nalatenschap zonder in strijd te handelen met het vertrouwensbeginsel.

Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige grieven van eiseres geen bespreking meer. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag successierecht verminderen tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 66.052 (€ 67.994 minus de vrijstelling van € 1.942).

5. Proceskosten

Het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten wijst de rechtbank af. Verweerder heeft zich tot de zitting van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 9 van de SW van toepassing is omdat niet voldaan is aan het vereiste dat sprake moet zijn van een voorwaarde. Van een handelen tegen beter weten in is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het om de uitleg van een wettelijke regeling gaat die niet eenvoudig is te doorgronden. Wat verweerder wel verweten kan worden is dat door de wijze waarop hij zijn standpunt ter zitting heeft herzien hij in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Voor eiseres heeft dit tot gevolg gehad dat het onderzoek ter zitting moest worden geschorst en zij extra kosten heeft moeten maken omdat zij moest reageren op het nieuwe standpunt van verweerder. Deze omstandigheid is echter onvoldoende om van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) af te wijken. Ook andere omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen van de forfaitaire bedragen van het Besluit hebben zich niet voorgedaan.

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.638,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,

1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake van van meer dan vier samenhangende zaken). Van dit bedrag zal de rechtbank een/vijfde ofwel € 327,75 toekennen aan eiseres. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Voor een veroordeling van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt bestaat geen aanleiding nu gesteld noch gebleken is dat daarom is verzocht voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag successierecht tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 66.052;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 327,75;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 11 augustus 2011

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.