Home

Rechtbank Arnhem, 11-08-2011, BR4829, AWB 10/1314

Rechtbank Arnhem, 11-08-2011, BR4829, AWB 10/1314

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
11 augustus 2011
Datum publicatie
11 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BR4829
Zaaknummer
AWB 10/1314

Inhoudsindicatie

Rechtbank Arnhem verklaart het beroep van eiser ongegrond. Er is een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen over de waarde van de grond per 1 januari 2001. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het enkele feit dat verweerder de aangifte IB/PVV 2001 heeft gevolgd, is daarvoor onvoldoende. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de grond per 1 januari 2006 en per 31 december 2006 niet lager is dan per 1 januari 2001. Een afwaardering van de grond in 2006 is dan ook niet aan de orde.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 10/1314

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

11 augustus 2011

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [000].H66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.959.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 maart 2010 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 1 april 2010, ontvangen door de rechtbank op 7 april 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2011 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon [A], zijn echtgenote en zijn gemachtigde mr. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen drs. [gemachtigde].

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser is middellijk, via [B] BV, enig aandeelhouder van [C] BV (hierna: het tuincentrum). Eiser is eigenaar van een perceel grond van ongeveer 10.000 m² dat hij ter beschikking heeft gesteld aan het tuincentrum.

Op 22 december 2000 heeft eiser de grond laten taxeren. De waarde van de grond is naar peildatum 31 december 2000 door taxateur [D] van makelaarskantoor [E] bv (hierna: [D]) vastgesteld op een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van ƒ 612.500 (€ 277.940).

In de aangifte IB/PVV 2001 heeft eiser aan de ter beschikking gestelde grond een waarde van € 277.940 toegekend. In deze aangifte is tevens vermeld dat de opbrengsten van deze grond € 4.697 aan huur bedragen. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2001 is de aangifte gevolgd.

Vervolgens heeft verweerder bij brief van 3 september 2004 een aantal vragen aan eiser gesteld. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

“ (…) De aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 2001 van uw client [X] heeft met dagtekening 18-3-2004 tot een aanslag geleid. In de aangifte zat problematiek over het fiscaal regime m.b.t. het ter beschikking stellen van vermogen. In dit geval: van ter beschikking stelling van onroerende zaken. Aangezien het belang zich hiervan uitstrekt over ook jaren na 2001 heb de de aangifte IB 2001 alsnog aangegrepen omdat daarover vragen te stellen. (…)”

De door verweerder gestelde vragen zijn door eiser bij brief van 8 september 2004 beantwoord.

In zijn aangifte IB/PVV 2002 heeft eiser wederom een huur van € 4.697 en een waarde van de grond van € 277.940 opgegeven. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 6 juni 2005 een brief aan eiser gezonden waarin onder meer het volgende is vermeld:

“ (…) Er heeft op mijn verzoek naar aanleiding van de per brief door u d.d. 8 sept. 2004 verstrekte gegevens een taxatie door de belastingdienst van de gronden plaatsgevonden die door de heer [X] ter beschikking worden gesteld aan ‘zijn’ BV die een tuincentrum exploiteert. Op 14 april 2005 is door de taxateur, de heer [F], aan mij rapport uitgebracht.

Over de bevindingen heb ik u telefonisch d.d. 2 juni j.l. ingelicht en mijn voornemen tot correctie medegedeeld. De waarde van € 277.940 per 1-1-2001 –zoals getaxeerd door makelaarskantoor [E]- is in principe akkoord bevonden. In principe want de taxatie gaat wel uit van een zakelijk bepaalde huurwaarde. Deze is daarbij door onze taxateur vastgesteld op € 22.500. De feitelijk gehanteerde huur ad € 4.697 die u mij telefonisch op 6 juni bevestigde, is niet ‘at arms length’ bepaald. De door mij in aanmerking genomen huur geschiedt op basis van toepassing van het winstregime dat voor art. 3.92 geldt. Er is sprake van een onttrekking. In de BV is een informele kapitaalstorting verricht. (…)”

Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2002 is de huur gecorrigeerd met een bedrag van € 17.803 tot € 22.500. Hetzelfde geldt voor de aanslag IB/PVV die voor het jaar 2003 aan eiser is opgelegd.

Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de toenmalige gemachtigde van eiser met dagtekening 12 augustus 2005 een brief aan verweerder gestuurd waarin onder meer het volgende is vermeld:

“ (…) Aangezien waardebepaling van gronden e.d. niet ons terrein is, hebben wij inmiddels contact gehad met de taxateur van cliënt, de heer [D] (…).

Genoemde Heer [D] zou het op prijs stellen over deze kwestie nog eens van gedachten te wisselen met uw taxateur, de heer [F]. (…)”

Op 3 februari 2006 heeft een taxatie van de grond per 1 januari 2001 plaatsgevonden door [D] en [F] (hierna: [F]). In een hiervan door [D] opgemaakt taxatierapport is onder meer het volgende vermeld:

“Door ondergetekende: De heer [D], makelaar/taxateur (…) en

De heer [F], taxateur Belastingdienst Rivierenland kantoor Arnhem

zijn op: 3 februari 2006

in opdracht van: De heer [X]

getaxeerd het onroerend goed: het verhuurde [C] (…)

eigendom van / behorend tot: De heer [X]

en getaxeerd op een verkoopwaarde in verhuurde staat: € 100.000,--

(…)

Het geheel is thans verhuurd als tuincentrum voor een jaarhuur van ca. € 5.000,--. Gezien de specifieke bestemming en de bijzonder grote concurrentie van grote tuincentra moet het geheel als matig courant worden aangemerkt.”

Het taxatierapport is op 15 februari 2006 door [D] ondertekend en ter ondertekening aan de taxateur van verweerder toegezonden. In de brief van verweerder van 18 mei 2006 is hierover het volgende vermeld:

“ In opdracht van de heer [X] te [Z] heeft u in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift IB 2002 samen met ambtelijk taxateur [F] het tuincentrum aldaar getaxeerd.

U verzocht bij uw brief van 16-2-2006 om retournering van twee getekende exemplaren van het d.d 15-2-2006 opgemaakte rapport. Door een interne communicatiestoornis heeft dit op zich laten wachten. Ik zend u bij deze namens de heer [F] de gevraagde getekende twee exemplaren.”

Bij de uitspraken op bezwaar van 6 juli 2007 inzake de aanslagen IB/PVV 2002 en 2003 heeft verweerder de huurwaarde verlaagd tot € 4.697 en de waarde van de grond vastgesteld op € 100.000.

De tegen de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2002 en 2003 ingestelde beroepen, welke waren gericht tegen de in deze uitspraken op bezwaar aan de ter beschikking gestelde grond toegekende waarde van € 100.000, zijn door rechtbank Arnhem bij uitspraak van 15 mei 2008 (registratienummers AWB 07/2957 en AWB 07/2958) niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een belang.

Eiser heeft voor het onderhavige jaar aangifte IB/PVV gedaan waarbij hij is uitgegaan van een waarde van de ter beschikking gestelde grond per 1 januari 2006 van € 277.940 en van een waarde van deze grond per 31 december 2006 van € 100.000, hetgeen neerkomt op een verlies van € 177.940. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2006 deze afwaardering gecorrigeerd.

3. Geschil

In geschil is of verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2006 de afwaardering van de grond terecht heeft gecorrigeerd. Dit geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

a. is ter zake van de waarde van de grond een vaststellingsovereenkomst gesloten inhoudende dat de waarde van de grond per 1 januari 2001 € 100.000 bedraagt; en zo nee,

b. is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de vraag of een vaststellingsovereenkomst is gesloten strekkende tot een waarde van de grond per

1 januari 2001 van € 100.000 overweegt de rechtbank als volgt.

Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek). Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan (artikel 3:61, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).

[D] en [F] hebben het perceel grond op 3 februari 2006 getaxeerd op een verkoopwaarde in verhuurde staat per 1 januari 2001 van € 100.000. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Verweerder mocht er daarbij redelijkerwijs vanuit gaan dat [D] bevoegd was namens eiser een vaststellingsovereenkomst te sluiten over de waarde in verhuurde staat van het perceel grond. In het door [D] opgestelde taxatierapport van 15 februari 2006 is met zoveel woorden vermeld dat eiser de opdrachtgever voor de taxatie is. Ook is [D] door de toenmalige gemachtigde van eiser met [F] in contact gebracht (zie de brief van 12 augustus 2005) en heeft [D] de grond al eerder, op

22 december 2000, in opdracht van eiser getaxeerd. Dat verweerder er anderszins van op de hoogte had moeten zijn dat [D] niet bevoegd was om namens eiser een vaststellingsovereenkomst te sluiten is niet aannemelijk geworden.

Dat het wellicht niet de bedoeling van eiser is geweest dat [D] namens hem met verweerder een vaststellingsovereenkomst zou sluiten over de waarde van de grond per 1 januari 2001, raakt niet de verhouding tussen eiser en verweerder, maar de verhouding tussen eiser en [D]. Een eventueel misverstand over de inhoud van de volmacht tussen eiser en [D] raakt niet de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst.

Ook hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen of dat eiser daaraan niet kan worden gehouden.

Met betrekking tot het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.

De stelling van eiser, dat hij aan het volgen van de aangifte IB/PVV 2001 het vertrouwen heeft ontleend dat verweerder kon instemmen met de door hem aangegeven waarde van de grond, kan niet slagen. In de aangifte voor dat jaar is deze aangelegenheid niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld. Daarbij komt dat aan de waardering van deze grond in dat jaar ook geen fiscale consequenties waren verbonden. Verder heeft verweerder tijdens de aanslagregeling IB/PVV 2001 de aangifte gevolgd zonder dat daarover vragen zijn gesteld. Van een bewuste standpuntbepaling is dan ook evenmin sprake. Het enkele feit dat verweerder de aangifte IB/PVV 2001 heeft gevolgd, is dan ook onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

Ook de stelling van eiser dat hij aan de brief van 6 juni 2005 het vertrouwen heeft ontleend dat verweerder kon instemmen met de door eiser voorgestane waarde van € 277.940 kan niet slagen. Verweerder heeft in deze brief vermeld dat hij in principe kan instemmen met de waarde van de grond van € 277.940. Daarbij moet dan volgens verweerder wel worden uitgegaan van een zakelijke huurwaarde, welke door de taxateur was vastgesteld op € 22.500. Dat verweerder ook kon instemmen met voornoemde waarde bij een huurwaarde van € 4.697 is in voornoemde brief niet te lezen.

Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat er voor dit geding vanuit moet worden gegaan dat de waarde van de grond per 1 januari 2001 € 100.000 is. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de grond per 1 januari 2006 en per 31 december 2006 minimaal € 100.000 bedraagt. Een afwaardering van de grond in 2006 is dan ook niet aan de orde. Het beroep van eiser moet ongegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter en mr. E.C.G. Okhuizen en mr. A.H.M. Haerkens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 11 augustus 2011

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.