Home

Rechtbank Arnhem, 17-02-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:1207 BX5728, AWB 09/2050 en 10/735

Rechtbank Arnhem, 17-02-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:1207 BX5728, AWB 09/2050 en 10/735

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
17 februari 2011
Datum publicatie
27 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BX5728
Zaaknummer
AWB 09/2050 en 10/735

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoeken van eiser zijn om verschillende redenen niet in behandeling genomen door de wrakingskamer.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 09/2050 en 10/735

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Voorlopige aanslag 2006

Verweerder heeft met dagtekening 18 februari 2009 aan eiser voor het jaar 2006 een voorlopige aanslag (aanslagnummer [00].H.60) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.599. Hierbij heeft verweerder tevens bij beschikking een bedrag van € 243 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Eiser heeft op 30 maart 2009 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en de heffingsrente.

Bij brief van 12 mei 2009, ontvangen door de rechtbank op 13 mei 2009, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2009 de voorlopige aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2. Definitieve aanslag 2006

Verweerder heeft met dagtekening 29 oktober 2009 aan eiser voor het jaar 2006 de definitieve aanslag (aanslagnummer [00].H.66) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.599. De aanslag bedraagt nihil. Heffingsrente is niet in rekening gebracht.

Eiser heeft op 11 december 2009 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2010 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 19 februari 2010, ontvangen door de rechtbank op 24 februari 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Mondelinge behandeling

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2011 te Arnhem. Eiser is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde].

1.4. Wrakingsverzoek

Bij brief van 23 mei 2010 heeft eiser een schriftelijk wrakingsverzoek ingediend tegen de behandelend rechter mr. A.I. van Amsterdam. De wrakingskamer van deze rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 28 september 2010 afgewezen. In deze beschikking is bepaald dat een volgend verzoek om wraking van mr. Van Amsterdam in de zaken met registratienummers AWB 09/2047 tot en met 09/2052 niet meer in behandeling zal worden genomen. Op 17 januari 2011 heeft eiser nogmaals een verzoek tot wraking van mr. Van Amsterdam ingediend met betrekking tot genoemde zaken. Bij brief van 17 januari 2011 heeft de wrakingskamer eiser bericht dat dit verzoek niet in behandeling wordt genomen. In deze brief heeft de rechtbank aan eiser tevens bericht dat zijn verzoek om wraking van mr. Van Amsterdam in de zaak AWB 10/735 evenmin in behandeling wordt genomen, omdat bij beschikking van 4 oktober 2010 een eerder verzoek om wraking in die zaak ten aanzien van een andere rechter was afgewezen, en het tweede verzoek niet op concrete feiten en omstandigheden is gebaseerd. Eiser is op 17 januari 2011 door de griffier telefonisch op de hoogte gesteld van de beslissingen van de wrakingskamer. Desgevraagd heeft hij aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.

2. Feiten

Eiser heeft op 4 november 2008 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.474. Het door eiser aangegeven inkomen is als volgt opgebouwd:

Loon uit vroegere dienstbetrekking (ingehouden loonheffing: € 2.638) € 13.579

Inkomsten uit eigen woning

Eigenwoningforfait (WOZ-waarde € 180.000) € 1.080

Betaalde rente en kosten eigen woning € 2.106

€ 1.026 -/-

Buitengewone uitgaven

Algemene uitgaven € 1.451

Specifieke uitgave € 23

Overige uitgaven € 48

Drempel € 1.443

€ 79 -/-

----------

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 12.474

Bij het opleggen van de voorlopige aanslag is verweerder als volgt afgeweken van de aangifte:

• WOZ-waarde woning vastgesteld op € 190.000 in plaats van € 180.000 in verband met bijtelling waarde

garage. De inkomsten uit eigen woning zijn daardoor verhoogd met € 60;

• Rekening gehouden met een gemiddelde waarde van de bezittingen in box 3 van € 234.682;

• Door hogere drempel geen aftrek buitengewone uitgaven in aanmerking genomen;

• Rekening gehouden met een bedrag van € 380 aan ingehouden dividendbelasting.

Als gevolg van de door verweerder aangebrachte correcties op de aangifte is de voorlopige aanslag IB/PVV 2006 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.599. Het door eiser verschuldigde bedrag aan IB/PVV bedroeg, na aftrek van de voorheffingen, € 1.879. Hierbij heeft verweerder tevens bij beschikking een bedrag van € 243 aan heffingsrente in rekening gebracht. Het totaalbedrag van de voorlopige aanslag bedroeg daardoor € 2.122. De definitieve aanslag is overeenkomstig de voorlopige aanslag opgelegd en bedroeg daardoor nihil.

Op 30 maart 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag.

Naar aanleiding van de door eiser tegen de voorlopige aanslagen over de jaren 2006 tot en met 2008 ingediende bezwaarschriften heeft verweerder bij brief van 1 april 2009 de aangebrachte correcties schriftelijk aan eiser toegelicht. Daarbij heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om vóór 15 april 2009 nadere bewijsstukken te overleggen en om een afspraak te maken om het bezwaar mondeling toe te lichten.

Bij brief van 13 april 2009 heeft eiser verweerder om twee maanden uitstel gevraagd voor het geven van een reactie.

Bij brief van 15 april 2009 heeft verweerder eiser nogmaals verzocht om de verstrekking van bewijsstukken en is eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op één van drie door verweerder aangegeven data. Eiser is niet ingegaan op de uitnodiging voor een hoorgesprek.

Nadat eiser op 12 mei 2009 beroep had ingesteld bij de rechtbank, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2009 de voorlopige aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Naar aanleiding van het door eiser op 11 december 2009 tegen de definitieve aanslag over het jaar 2006 ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij brief van 18 december 2009 de aanslag toegelicht. In deze brief heeft verweerder eiser uitgenodigd een afspraak te maken voor het houden van een hoorgesprek. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft verweerder op 13 januari 2010 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- Heeft verweerder niet tijdig beslist op eisers bezwaar tegen de voorlopige aanslag en de beschikking

heffingsrente?

- Heeft verweerder de voorlopige aanslag, de beschikking heffingsrente bij de voorlopige aanslag en de

definitieve aanslag terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?

- Heeft eiser recht op een schadevergoeding?

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Beroep niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de voorlopige aanslag

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar door verweerder.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij tijdig op het bezwaar heeft beslist.

Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb (tekst 2009) dient verweerder binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Verder uitstel is op grond van vierde lid mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt.

Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 30 maart 2009. De beslistermijn eindigde daarom op 11 mei 2009. Gesteld noch gebleken is dat eiser met een verlenging van de beslistermijn heeft ingestemd of dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot verdaging. Dat betekent dat verweerder op 12 mei 2009 in gebreke was met het doen van uitspraak op bezwaar en het eiser vrij stond een beroepschrift in te dienen. Het beroep van eiser is daarom gegrond voor zover het zich richt tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de voorlopige aanslag.

Omdat verweerder alsnog op 19 mei 2009 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad, kunnen de voorlopige aanslag IB/PVV en de heffingsrente inhoudelijk beoordeeld worden (vergelijk Hoge Raad 1 maart 2002, nr. 36908, LJN AD9704, BNB 2002/168). Het beroep wordt op grond van artikel 6:20 van de Awb geacht ook tegen de uitspraak op bezwaar gericht te zijn.

4.2. Hoogte van de voorlopige aanslag IB/PVV

Eiser stelt dat de WOZ-waarde van zijn woning ten onrechte is verhoogd met de waarde van zijn garage. Volgens eiser hoort de garage niet bij de woning en heeft de rechter dit al eerder beslist. In haar uitspraak van 26 januari 2010 met betrekking tot het jaar 2005 heeft deze rechtbank beslist dat de garage moet worden aangemerkt als een aanhorigheid als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 en daarom tot eisers eigen woning moet worden gerekend. Eenzelfde beslissing is genomen door het Gerechtshof Arnhem op 29 juni 2005 (kenmerk 03/02310) met betrekking tot de jaren 2000 en 2001. Eiser heeft geen argumenten aangevoerd, waarom de garage niet als aanhorigheid van zijn woning kan worden aangemerkt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding thans anders te oordelen.

De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat deze beslissing voor eiser tot een lagere belastingheffing leidt dan in het geval dat de garage niet als aanhorigheid zou kunnen worden aangemerkt. In dat laatste geval zou de garage moeten worden gerekend tot het vermogen waarmee inkomen uit sparen en beleggen wordt behaald (box 3). De belastingheffing met betrekking tot het bezit van die garage zou in box 3 dan € 120 (€ 10.000 x 4% x 30%) bedragen, waar de belastingheffing bij kwalificatie als onderdeel van de eigen woning maximaal € 31,20 (€ 10.000 x 0,6% x (maximaal) 52%) bedraagt.

Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij de stukken van de financiële instellingen en de dividendbelasting niet kent. Met de door hem overgelegde gedingstukken heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de voorlopige aanslag is opgelegd in overeenstemming met de door de uitkeringsinstantie en de financiële instellingen verstrekte gegevens. Gelet hierop ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat die gegevens niet kloppen. Daarin slaagt hij niet, omdat hij zijn stellingen niet heeft onderbouwd.

Verweerder heeft met betrekking tot de heffing in box 3 nog aangevoerd dat hij van de financiële instellingen geen gegevens heeft ontvangen over de hoogte van de schulden van eiser. Bij het opleggen van de voorlopige en definitieve aanslag kon hij met die schulden daarom geen rekening houden omdat die ook niet in de aangifte waren vermeld. Ter zitting heeft hij aangegeven dat alsnog rekening kan worden gehouden met een gemiddelde waarde van in aanmerking te nemen schulden tot hetzelfde bedrag als in de aangifte over het jaar 2007 is opgenomen. Dit is een bedrag van € 68.067, te verminderen met de drempel van € 2.700, ofwel met € 65.267. Het vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen van € 8.599 moet daarom worden verminderd met € 2.611 (4% over € 68.067) tot € 5.988.

4.3. Heffingsrente bij de voorlopige aanslag IB/PVV

Eiser maakt ook bezwaar tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Deze grief is gegrond. De heffingsrente moet worden verminderd naar evenredigheid van de vermindering van de aanslag (met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen). Eiser voert aan dat hem niet duidelijk is waarover de heffingsrente berekend is. Nu eiser deze grief niet nader heeft gemotiveerd en niet is gebleken dat verweerder onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij de berekening van de heffingsrente, is er geen plaats voor een verdere vermindering van de heffingsrente.

4.4. Beroep tegen de definitieve aanslag IB/PVV

Eisers grief richt zich voor dit jaar tegen de hoogte van de aanslag. Onder verwijzing naar onderdeel 4.2. van deze uitspraak is het beroep gegrond ten aanzien van de hoogte van het inkomen uit sparen en beleggen. Dat moet worden vastgesteld op € 5.988.

4.4. Schadevergoeding (8:73 Awb)

Eiser vraagt om toekenning van een schadevergoeding van € 200.000 voor onder meer geleden materiële, immateriële en financiële schade. Verweerder verzet zich tegen toekenning van een schadevergoeding.

De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser door het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar schade heeft geleden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het inkomen uit sparen en beleggen tot een te hoog bedrag was vastgesteld. Bovendien heeft eiser niet onderbouwd waaruit de schade precies bestaat en welk verband die gestelde schade met het handelen van verweerder heeft. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. In deze zaak is € 41 griffierecht voldaan. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van dat bedrag aan eiser.

6. Beslissing

De rechtbank:

• verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het

bezwaar tegen de voorlopige aanslag IB/PVV;

• verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de hoogte van de voorlopige aanslag en de

daarbij behorende beschikking heffingsrente;

• verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de hoogte van de definitieve aanslag;

• vermindert de voorlopige en de definitieve aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen

uit werk en woning van € 12.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.988;

• gelast verweerder de ter zake van de voorlopige aanslag in rekening gebrachte heffingsrente

dienovereenkomstig te verminderen;

• bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

• wijst het verzoek om schadevergoeding af;

• gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op:

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.