Rechtbank Arnhem, 24-01-2012, ECLI:NL:RBARN:2012:191 BV2718, AWB 10/4066
Rechtbank Arnhem, 24-01-2012, ECLI:NL:RBARN:2012:191 BV2718, AWB 10/4066
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 24 januari 2012
- Datum publicatie
- 3 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2012:BV2718
- Zaaknummer
- AWB 10/4066
Inhoudsindicatie
proceskosten in bezwaarfase
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/4066
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
[A], werkzaam bij [B] te [Q], gemachtigde,
tegen
de heffingsambtenaar van de gemeente Ede, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarden van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [a-straat 1], [a-straat 2] en [b-straat 1], te [Z] (hierna: de objecten), per waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld voor het kalenderjaar 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 op respectievelijk € 267.000 ([a-straat 1]), € 16.000 ([a-straat 2]) en € 237.000 ([b-straat 1]).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2010 de bezwaren betreffende de onroerende zaken [a-straat 1] en [b-straat 1] gegrond verklaard en daarbij de waarde van [a-straat 1] verminderd tot € 248.000 en de waarde van [b-straat 1] tot € 205.000. De waarde van [a-straat 2] is daarbij gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 366,75.
Eiser heeft daartegen bij brief van 6 november 2010, ontvangen door de rechtbank op 9 november 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Feiten
Verweerder heeft bij beschikking van 26 februari 2010 de waarden van [a-straat 1], [a-straat 2] en [b-straat 1], geldend voor het belastingjaar 2010, vastgesteld op respectievelijk € 267.000 ([a-straat 1]), € 16.000 ([a-straat 2]) en € 237.000 ([b-straat 1]).
Eiser heeft daartegen bij brief van 8 april 2010, door verweerder ontvangen op 9 april 2010 pro forma bezwaar gemaakt en daarin het taxatieverslag opgevraagd van de op het aanslagbiljet vermelde objecten. Gemachtigde van eiser heeft dat bezwaarschrift aangevuld bij brief van 29 april 2010. Daarbij heeft hij een nota overgelegd van 29 april 2010 van € 218 afkomstig van [B] en gericht aan eiser met daarop vermeld ‘bezwaarprocedure’. Bij brief van 25 mei 2010 heeft gemachtigde van eiser, ter verdere aanvulling van het bezwaar, aan verweerder taxatierapporten toegezonden van de objecten [a-straat 1 en 2] en [b-straat 1], beide opgemaakt op 21 mei 2010 [D], taxateur te [Z] (makelaardij [D]). Volgens het taxatierapport betreffende de onroerende zaak [a-straat 1 en 2] was de waarde daarvan op de waardepeildatum € 248.000. Volgens het taxatierapport betreffende de onroerende zaak [b-straat 1] was de waarde daarvan op de waardepeildatum € 200.000. Bij de taxatierapporten zijn twee nota’s van [D] gevoegd, beide gedagtekend 28 mei 2010. Op elk van beide nota’s is door [D] aan gemachtigde van eiser ter zake van gedurende 5 uur verrichte taxatiewerkzaamheden voor één van de beide betrokken onroerende zaken € 400 inclusief omzetbelasting in rekening gebracht. Gemachtigde van eiser heeft bij de aanvulling van het bezwaar van 29 april 2010 verzocht om een proceskostenvergoeding van € 1.236 waaronder € 800 voor het opmaken van de twee taxatierapporten.
Op 10 september 2010 heeft in het kader van het bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden. Gemachtigde van eiser en taxateur [C] waren daarbij aanwezig. Van die hoorzitting is door verweerder een verslag opgemaakt. Een afschrift daarvan zit bij de stukken. Volgens het verslag van de hoorzitting zijn bij de hoorzitting behalve bovengenoemde onroerende zaken ook bezwaren tegen de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken [c-straat 1], [d-straat 1] en [e-straat 1] (woning) en [e-straat 2] (garage), [f-straat 1] en [g-straat 1] besproken. Wat betreft de bezwaren aangaande de onroerende zaken [a-straat 1 en 2] en [b-straat 1] is volgens het verslag onder meer gesproken over de kostenvergoeding die verweerder voornemens was toe te kennen.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de waarden van de betrokken objecten verlaagd naar respectievelijk € 248.000 en € 205.000. Verweerder heeft daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 366,75 en deze als volgt gespecificeerd:
- voor het verlenen van beroepsmatig verleende bijstand:
- 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor 0,25, totaal
€ 54,50;
- 1,5 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor 0,25 en rekening houdend met de omstandigheid dat tijdens de zitting zes conceptuitspraken zijn besproken, totaal € 27,25;
- voor het inschakelen van een deskundige:
- een vergoeding voor het opmaken van de taxatierapporten van € 270 en
- € 15 voor het bijwonen van deen deskundige van de hoorzitting.
3. Geschil
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure dan door verweerder is toegekend. In het bijzonder is in geschil of verweerder terecht de wegingsfactor zeer licht (0,25) heeft toegepast. Ook is in geschil de hoogte van de forfaitaire vergoeding voor de aanwezigheid van gemachtigde van eiser bij de hoorzitting. Verder is in geschil de hoogte van de uurvergoeding van de deskundige.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende bijstand
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door verweerder uitsluitend vergoed op verzoek van eiser voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel zijn bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge de bijlage bij het Besluit wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren. De wegingsfactoren zijn ingevolge deze bijlage: zeer licht 0,25, licht 0,5, gemiddeld 1, zwaar 1,5 of zeer zwaar 2.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het ingediende bezwaarschrift als van gemiddeld gewicht (factor 1) moet worden aangemerkt. Volgens verweerder dient het ingediende bezwaarschrift als zeer licht (0,25) te worden gekwalificeerd. Verweerder stelt dat er reden is voor afwijking van het gemiddelde omdat er sprake is van een zeer summier bezwaarschrift waarin overwegend wordt verwezen naar het taxatierapport. Volgens verweerder is bovendien van belang dat [B] zich heeft gespecialiseerd in WOZ-zaken en was sprake van een standaardmotivering.
In dit verband geldt het volgende. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, 10/04238, LJN BT 2993, volgt dat de rechtbank zelfstandig dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De rechtbank is daarbij niet gebonden aan het beleid van verweerder. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het belang, de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener (zie de Nota van toelichting bij het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 en de Nota van Toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113).
Uitgangspunt is dat een zaak van gemiddeld gewicht is, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. De rechtbank ziet in de aangevoerde gronden geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat gemachtigde van eiser in het kader van de bezwaarprocedure diverse malen brieven heeft verstuurd aan verweerder. De omstandigheid dat een gemachtigde zich op het betreffende terrein heeft gespecialiseerd, kan geen reden zijn voor afwijking daarvan. Een dergelijke specialisatie brengt immers juist hogere kosten met zich mee. Aangenomen mag worden dat dat tot uitdrukking komt in de vergoeding die door de rechtsbijstandverlener aan betrokkenen in rekening wordt gebracht.
Ook is er geen reden om voor de hoorzitting anders dan voor het indienen van het bezwaar aan te nemen dat sprake is van samenhangende zaken. Van samenhangende zaken is sprake als door eiser op vergelijkbare gronden bijna gelijktijdig bezwaar is ingesteld tegen nagenoeg identieke besluiten. Dat dat het geval is, is door verweerder niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat de hoorzitting betrekking had op meerdere zaken is daarvoor niet voldoende.
Uurtarief taxatierapporten
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb betrekking hebben op onder meer kosten van deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit wordt het bedrag van die kosten vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken.
In artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, onderdeel a, van de Wet tarieven in strafzaken, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit tarieven in strafzaken is bij artikel 6 van het Besluit het volgende vermeld:
"In dit artikel is opgenomen de inhoud van artikel 1, eerste lid, onderdeel IV, van het ingetrokken besluit. Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief."
Ingevolge artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken worden de bedragen, genoemd in dat besluit, verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd.
In de bezwaarfase heeft eiser voor beide onoroerende zaken taxatierapporten laten opstellen door [C] (hierna: [C]) werkzaam bij [D] in [Q]. [C] heeft daarvoor per taxatierapport vijf uren à € 67,23 exclusief omzetbelasting (€ 80 inclusief omzetbelasting), totaal € 800, bij gemachtigde van eiser in rekening gebracht. Gemachtigde van eiser heeft die kosten doorbelast aan eiser. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat deze kosten overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Verweerder acht een kostenvergoeding van maximaal € 45 per uur voor maximaal drie uur per onroerende zaak redelijk. Volgens verweerder is geen sprake is van werkzaamheden van bijzondere of wetenschappelijke aard en is daarom een lagere uurvergoeding gerechtvaardigd. Volgens verweerder rechtvaardigen de ervaringen met gemeentelijke taxateurs met taxaties van woningen de begrenzing tot drie uur per onroerende zaak.
De rechtbank verwerpt dit standpunt. Er is geen reden om de door [C] verrichte taxatiewerkzaamheden niet aan te merken als werkzaamheden van bijzondere aard als bedoeld in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken. Voor het verrichten van taxatiewerkzaamheden is specifieke deskundigheid vereist. Niet gesteld is dat [C] die niet bezit. De rechtbank heeft voorts geen reden om aan te nemen dat dat uurtarief voor een taxatie als de onderhavige ongebruikelijk hoog is. Verweerder heeft haar stelling daaromtrent niet onderbouwd, terwijl die stelling wel door eiser gemotiveerd is betwist. Er is daarom geen aanleiding om een lager uurtarief toe te kennen dan is gefactureerd.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiser de kosten van de behandeling van het bezwaar dient te vergoeden tot een bedrag van € 1.236 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor van 1, vermeerderd met € 800 voor het uitbrengen van twee taxatierapporten door een deskundige).
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Eiser heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten inzake het bezwaar ten bedrage van € 1.236;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten inzake het beroep ten bedrage van € 437;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.